GR 13

Belgische Senaat
Gewone Zitting 2001-2002
Parlementaire
onderzoekscommissie
«Grote Meren»

Hoorzittingen
Vrijdag 1 maart 2002
Ochtendvergadering
Verslag

GR 13

Sénat de Belgique
Session ordinaire 2001-2002
Commission d'enquête
parlementaire
«Grands Lacs»

Auditions
Vendredi 1er mars 2002
Réunion du matin
Compte rendu

Hoorzitting met de heer Erik Kennes, onderzoeker bij het Afrika Instituut (Africa Museum)

Audition de M. Erik Kennes, chercheur à l'Institut africain (Africa Museum)

(Voorzitter: de heer André Geens)

(Présidence de M. André Geens)

De heer Erik Kennes. - Ik hoop dat u van mij geen al te hoge verwachtingen hebt. De hele reeks specialisten die hier voor me zijn geweest, hebben u de grote lijnen van de problematiek al uitgelegd. Bovendien was ik wel als een van de eersten met deze problematiek bezig, maar heb ik het dossier het afgelopen jaar niet meer gevolgd, omdat heel veel anderen zich erop gestort hebben en ik andere verplichtingen had. Tenslotte ben ik ook geen mijnexpert, geen econoom en geen geoloog, zodat bepaalde technische details mij ontsnappen. Wel kan ik andere accenten leggen op het verhaal dat u vanuit de voorbije hoorzittingen in grote lijnen kent.
Een van de grote problemen bij het begrijpen van de huidige situatie is het analysekader. Heel vaak gebruikt men hetzelfde analysekader als voor de toestand in Sierra Leone en Liberia. In de politieke wetenschap werd de toestand daar meestal geanalyseerd als een intern conflict waarbij degene die op het centrale niveau de macht heeft, een beroep doet op externe actoren om deze macht te vestigen en te behouden en probeert alle bestaande instituties op een of andere manier onklaar te maken of weg te spoelen, omdat een institutie per definitie het persoonlijke niveau overstijgt en een bepaalde mate van controle mogelijk maakt.
In Liberia of Sierra Leone gaat het dus om een intern conflict waarbij iemand de president van de macht wil verdrijven en daarbij een beroep doet op buitenlandse actoren, zoals de bekende Libanese of andere netwerken. In Centraal-Afrika ligt dat anders. Daar gaat het om een regionale oorlog en zijn de actuele gebeurtenissen te verklaren vanuit een machtsvacuüm. Zoals professor Reyntjens u heeft uitgelegd, is de oorlog op het ogenblik het gevolg van het wegvallen van degene die op regionaal gebied de voornaamste bemiddelaar was in het zeer complexe web van onderling verweven conflicten, namelijk Mobutu. Na het wegvallen van Mobutu hebben de conflicten een zelfstandigheid gekregen en op het ogenblik vecht iedereen zijn intern conflict uit op het grondgebied van de buren. Het gaat dus om een regionale oorlog en een complex knooppunt van conflicten op drie niveaus: een lokaal conflict in Congo, vooral in de Kivustreek, een nationaal conflict en een regionaal conflict.
Het grote probleem, ook voor deze commissie, is de hefboom. Op welk niveau - lokaal, nationaal of regionaal - moet men het eerst ingrijpen om het meeste kans op slagen te hebben? En vooral, welke hefbomen en instrumenten zijn er op het ogenblik nog om aan de situatie iets te doen? Het grootste gevaar op het ogenblik is de criminalisering van de hele streek, waardoor er geen hefbomen meer zijn om invloed uit te oefenen op de situatie.
De nationale staatsstructuur is de voornaamste hefboom die is weggevallen en op lokaal niveau zien we een sociale desintegratie. In de Kivustreek vallen nu alle sociale en morele netwerken weg.
Dit hangt samen met een trend op wereldniveau en daarover wil ik het vandaag vooral hebben. Het systeem van de nationale staten met hiërarchische regeringsstructuren wordt vervangen door meer horizontale structuren, polyarchische structuren van governance of multipolaire structuren van bestuur en macht, waarbinnen de nationale staat maar één element is. Dit is de globalisering, de wereldwijde liberalisering waarbij grote privé-bedrijven veel sterker zijn dan nationale instituties. De effecten van deze globalisering zijn echter verschillend in Noord en Zuid. In het Noorden vindt de trend van vermenigvuldiging van de machtscentra een tegengewicht in de vorming van structuren van regionale integratie, zoals de Europese Unie. In het Zuiden, vooral in Afrika, leidt de wereldwijde liberalisering echter tot het instorten van staatsstructuren die reeds uitgehold waren, en op lokaal niveau tot de groei van wat men noemt de informele economie.
Die trend is in Centraal-Afrika in de jaren 1980 begonnen. De grote vraag is wie nu de tussenpersonen, de gatekeepers, zijn tussen het lokale en het globale niveau. Normaal speelt de nationale staat die rol. Typisch voor de Afrikaanse machthebbers is dat ze proberen hun macht uit te bouwen door controle uit te oefenen op de economische stromen tussen het internationale en het lokale niveau, op import en export dus. Dat verklaart ook waarom de economie in deze landen steeds verder is afgekalfd. De nationale staten waren oorspronkelijk dus gatekeepers, maar werden de afgelopen 20 jaar omgevormd van een geheel van instituties tot een geheel van persoonlijke netwerken. Een aantal militaire actoren hebben de plaats ingenomen van de nationale staat als gatekeeper tussen het globale en lokale niveau. Ze hebben wel geprobeerd nieuwe netwerken te creëren, maar zijn daarin doorgaans niet geslaagd en hebben dan meestal geprobeerd de reeds bestaande netwerken te beheersen.
Tegenover vroeger is er echter één wezenlijk verschil. Vroeger controleerden in de Congolese staat een aantal lokale patrons - de vrienden van Mobutu - de lokale economie en zorgden ze ervoor dat zij de tussenpersonen waren tussen het internationale en het lokale niveau. Nu hebben militairen die plaats ingenomen, met het essentiële verschil dat het niet langer om Congolezen gaat.
Enerzijds is er dus een liberalisering en globalisering van de gewone economie, bemiddeld door militairen en lokale netwerken en anderzijds is er ook een globalisering van de internationale criminele economie, een soort schaduwzijde van de globale economie die per definitie zeer moeilijk te beheersen is.
Persoonlijk denk ik dat de betrokkenheid van Belgische bedrijven maar één klein element is in het geheel en dat een oplossing, om duurzaam te kunnen zijn, een band moet leggen tussen het lokale en het globale op een manier die ook voor het lokale netwerk een voordeel oplevert. De opbrengst mag dus niet verdwijnen naar een buurland en ook niet naar een Zwitserse bankrekening, zoals dat vroeger het geval was.
Ik wil de evolutie in de mijnsector nu bekijken in dit breder perspectief. Vaak wordt immers de fout gemaakt de huidige oorlogseconomie los te zien van de globale en de historische context. Men beschuldigt een aantal individuen - name and shame - en men vergeet de historische en geografische context.
De huidige Congolese economie is een radicalisering van wat er vroeger bestond.
De mijnsector is al lang geglobaliseerd. De London Metal Exchange is immers al sinds het midden van de negentiende eeuw operationeel. De mijnsector was wel geglobaliseerd, maar tegelijkertijd sterk gesloten omdat het aantal kopers en verkopers vrij beperkt was. Dat hing natuurlijk samen met een internationaal koloniaal systeem. De mijnsector had het voordeel op lange en middellange termijn te kunnen plannen. Men wist ongeveer hoe de prijzen van de grondstoffen zouden evolueren en waar men kon investeren.
Met de onafhankelijkheid kwamen er naast de grote mijnmaatschappijen en de nationale koloniale staten ook nationale staten bij en in de jaren zeventig werd het systeem uitgebreid met de ontwikkelingsbanken: de Wereldbank en het IMF.
Tijdens het nationaliseringsproces wordt de mijnsector in vele gevallen genationaliseerd. Botswana is zowat het enige land dat daaraan kon ontsnappen. Dit land is het enige voorbeeld van een goede ontwikkeling van de mijnsector. In 1966 was het BNP in Botswana 163 dollar per capita, ongeveer gelijk aan dat van Congo. In 2000 was het al opgelopen tot 6.600 USD en staat het land gelijk aan landen met een middelgroot inkomen.
Door de nationalisaties wordt in Congo de nationale staat de gatekeeper tussen het lokaal en het globaal niveau. Dat systeem heeft enorm veel voordelen voor de machthebbers: de controle van de economische stromen, de taxatie maar een nog grotere afhankelijkheid van de exportsector. Voor de onafhankelijkheid was afhankelijkheid van de mijnsector in Congo 59% (percentage mijnbouw in de totale export); in 1972 was het opgelopen tot 82%. Dat was voordelig voor de mijnmaatschappij die gedurende een aantal jaren rustig kon werken en investeren. Als de maatschappij het op een akkoordje kon gooien met de nationale regering wist ze dat ze niet zou worden verjaagd.
Een ander aspect is dat de productiestructuren van de maatschappij nauw verbonden waren met de financieringsstructuren. Een Conglomeraat als Anglo American in Zuid-Afrika was gelieerd met een aantal banken en wist zeker dat voor een reeks projecten een financiering kon worden gevonden.
In de jaren 1980 en 1990 verandert de toestand grondig. De internationalisering en globalisering neemt toe. De bedrijven moeten in staat zijn om over de hele wereld te handelen en dat heeft enorme gevolgen. Wie het best gewapend is voor een strijd op wereldvlak, zal het gevecht ook winnen.
Union Minière was vroeger sterk gebonden aan wat er in de kobaltproductie in Congo gebeurde. Nu wil de groep marktleider worden in de kobaltproductie, om het even waar de kobalt zich bevindt. Maar dat betekent ook dat Union Minière niet meer geïnteresseerd is om op lange termijn grote investeringen te doen in Congo. De groep zal bijvoorbeeld een project exploiteren in het Zuiden van Congo (Kasombo) of projecten ontwikkelen voor de tweede raffinage van een aantal afvalbergen (Kolwezi) omdat dit winst geeft op korte termijn. Eens het project is afgelopen, verplaatst Union Minière zich naar een ander land, zonder zich veel om de gevolgen te bekommeren.
Op globaal niveau wordt de financiering losgekoppeld van de productie; de bedrijven zullen hun financiering onder andere uit de aandelenmarkten halen.
De maatschappijen zullen dus onder druk staan om zo snel mogelijk winst te maken. De winsten in de mijnsector zijn niet zo groot. Om voldoende return voor hun aandeelhouders te verzekeren zijn de mijnbedrijven dus verplicht om steeds meer op korte termijn te werken. Bovendien zijn de investeringen in de mijnsector nogal risicovol. Men zal dit risico enkel willen nemen als er een dringend conjunctureel tekort is en/of als de investering op korte termijn kan worden teruggewonnen. Als de prijzen van coltan de hoogte ingaan, zal iedereen coltan willen exploiteren. De coltanprijzen en de coltanhandel in de Kivustreek zijn tijdelijk en afhankelijk van een bepaalde internationale conjunctuur.
Aangezien de maatschappijen kortetermijnprojecten ontwikkelen zijn ze ook niet bereid tussenbeide te komen in de sociale lasten. Dat is één van de grote problemen in Congo en voor de privatisering van mijnbedrijven op het Afrikaanse continent. Gécamines, een bedrijf dat voor zijn personeel zorgde van de wieg tot het graf, bestaat niet meer. Niemand is bereid om de onderneming, samen met de sociale lasten, over te nemen.
Ook de scheiding tussen de exploitatie en de exploratie is een belangrijk aspect. Een mijnbedrijf moet na een aantal jaren op zoek gaan naar nieuwe vindplaatsen en heeft dus een afdeling "exploratie". Omwille van de lage rendabiliteit van dit soort afdelingen - de kans op het vinden van een interessante concessie is misschien één op honderd - hebben een aantal grote bedrijven die eind jaren tachtig afgestoten. Deze exploratie-experts, meestal technisch hooggeschoolde werknemers, hebben dan zelf kleine exploratiebedrijfjes opgericht. Als ze een interessante site vinden, proberen ze een titel op de concessie te krijgen. Ze verzamelen kapitaal op de aandelenmarkt en verkopen hun concessie nadien aan een grotere maatschappij. De Sadiola Hill concessie in Mali is één van de grootste goudprojecten in Afrika. Die enorme goudconcessie werd haast toevallig door het kleine bedrijf Iamgold, dat op de Canadese beurs werd genoteerd, gevonden. Momenteel wordt de concessie samen met Anglo American geëxploiteerd.
Die kleine bedrijven nemen een groot risico omdat de winst heel hoog kan zijn. In 1996 maakte de "Diamond Fields Resources", junior bedrijf van Robert Friedland een enorme winst door de nikkelconcessie van Voisey's Bay te verkopen aan Inco. Maar achteraf bleek de prijs veel te hoog te zijn. De koers van het aandeel van Bre-X, een concessie in Indonesië, werd met de (onopzettelijke?) medewerking van een aantal Canadese financiële analisten kunstmatig enorm opgeklopt. Men stond op het punt deze concessie te verkopen aan een groot bedrijf, maar uiteindelijk bleek het om een speculatieve illusie te gaan, in zekere zin te vergelijken met de zaak Enron.
Het ging hier om zuivere speculatie. Het gevaar bestaat erin dat de juniors zich enkel richten op speculatie op de beurskoersen. Het is ook mogelijk dat een bepaalde junior zich engageert in een concessie en begint te groeien. Dat was het geval bij First Quantum, een Canadees bedrijf, dat op dit moment zeer actief is in Zambia, aan de grens met Congo. First Quantum bleek geen speculatief bedrijf te zijn, maar bleek in staat te zijn om te groeien. In het zuiden van Congo ontstaat nu een soort geïntegreerd gebied tussen het noorden van Zambia en het zuiden van Katanga.
In Zambia heeft de jongste jaren een privatiseringsoperatie plaats gevonden. Een van de hoofdrolspelers daarin is First Quantum; de financieringsbron van dat bedrijf voor een belangrijk project is Glencore. First Quantum baat zelfs een concessie uit net over de grens in Congo (Lonshi), het mineraal wordt bewerkt in Zambia. De tweede hoofdrolspeler is Anglo American. Die heeft de grootste kopermijn in Zambia opgekocht, de kopermijn van Konkola. Sinds een maand is bekend dat Anglo zich terugtrekt omdat de investering onvoldoende rendabel is. Enkel middelgrote bedrijven zoals First Quantum lijken groeikansen te kunnen bieden voor deze sector.
Op wereldvlak is er in de mijnsector dus een proces van delokalisering en van globalisering aan de gang. Een mijnbedrijf bindt zich hierbij niet meer aan een bepaald land.
Op wereldvlak hebben ook veel herstructureringen plaats gevonden. Europa is achteruitgegaan als mijngebied. Een gebied dat enorme vooruitgang boekt op mijngebied is Noord-Amerika: Canada en de Verenigde Staten. Canada zal in de volgende decennia als diamantproducent wellicht veel belangrijker worden dan Afrika. Daarom richt een bedrijf als Anglo American zich vooral op de Canadese en de Amerikaanse markt. Anglo American aast op dit ogenblik veel minder op Centraal-Afrika.
Het tweede gebied dat belangrijk wordt voor de mijnproductie is Australië, en het derde is Zuid-Afrika.
Canada voert een zeer actieve politiek. In 1996-1997 was Canada zeer actief om mijncontracten af te sluiten met de Congolese regering. Canada verleent veel - onder meer fiscale - voordelen aan mijnbedrijven via het wettelijk kader op de beurzen van Vancouver, Toronto, Montreal. Canada steunt sterk de juniorbedrijven die vaak op exploratie zijn gericht. De uitgaven voor exploratie in Canada zijn tussen 1995 en 1997 verdubbeld. Deze bedrijven zijn heel actief zijn geweest in Congo.
Terwijl Canada de thuisplaats is voor de kleinere bedrijven, de juniors, is Londen het wereldcentrum voor de grote bedrijven, de majors. Een bedrijf als America Mineral Fields heeft haar zetel verplaatst van Canada naar Londen, wat misschien wel veelbetekenend is.
In Afrika zelf was de belangrijkste gebeurtenis van de jongste jaren de herstructurering in Zuid-Afrika. Anglo American had tijdens de apartheid een politiek van mining houses, waarbij de bedrijven een verticaal geïntegreerde structuur hadden. Dat is nu veranderd. De grote herstructurering van Anglo is gebeurd via hun productielijnen (zoals goud en platina). Anglo is daarenboven verhuisd naar Londen. Anglo integreert zich dus niet meer zo sterk in Afrika als voorheen. Ze heeft wel nog een aantal belangrijke projecten, maar ze richt zich steeds meer op de westerse markt. Dat wordt ook weerspiegeld in de officiële politiek van De Beers.
In Congo ten slotte bestond er tijdens de koloniale periode een gesloten systeem, waarbij de investeringen meestal intern ofwel via België werden gegenereerd. Er was een soort conglomeraat tussen de bedrijven en de koloniale administratie, die sterk geïsoleerd van de rest werkten.
Bij de onafhankelijkheid werd dit geïsoleerd systeem overgenomen door de staat. De mijnstructuur bleef nog steeds werken, maar functioneerde vooral in functie van het informele staatsapparaat, via een aantal lokale patroons. Sommigen onder hen hebben het land leeggeplunderd. Andere patroons zijn erin geslaagd om in de context van de algemene informalisering de zaak te beheren. Een voorbeeld daarvan is Jonas Mukamba, die het diamantbedrijf Miba heeft geleid vanaf 1986 tot de machtsovername in 1996. Hij is erin geslaagd om binnen de Kasai-provincie de diamantopbrengsten, gedeeltelijk althans, te gebruiken voor de eigen bevolking. Hij begrijpt de logica van de informele economie zeer goed. Hij weet hoe om te gaan met een formeel bedrijf en met informele creuseurs, de mensen die artisanaal diamant opgraven. Hij is een ander type patron dan Kengo wa Dondo. Deze laatste heeft het land geplunderd.
Het hele politiek-economische staatsapparaat werd zo van binnenuit uitgehold. Het belangrijke symbool daarvan was de instorting van de mijnen van Kamoto in 1990. Er werd aan overexploitatie gedaan, officieel om de buitenlandse schuldenlast terug te betalen. De uitgebate schachten van de mijn werden niet opnieuw opgevuld zodat alles uiteindelijk in elkaar is gestort. De genadeslag werd gegeven door de gouverneur in Katanga (1991-1995) die het technisch Kasai-personeel heeft weggejaagd en die via een opération mitraille ervoor heeft gezorgd dat Gécamines definitief werd leeggeplunderd.
In de jaren negentig werd Congo als het ware gedesindustrialiseerd. Dat proces heeft plaatsgevonden in Kivu, in Katanga, in Kasai. De informele economie groeide; vanaf 1982 werd de handel in goud en diamant geliberaliseerd en daardoor kwamen er enorm veel kleine creuseurs.
Toen Kabila in 1996 aan de macht kwam, werd hij vaak beschuldigd van het uitverkopen van zijn land. Die beschuldiging is niet helemaal terecht. De privatisering van de hele sector heeft vooral plaatsgevonden onder Kengo wa Dondo, vanaf 1994. Het land stond trouwens in een zeer zwakke onderhandelingspositie. Gécamines zat helemaal aan de grond en de Miba had, zoals de volledige sector, te kampen met desinvesteringen.
Onder druk van de Wereldbank werd er geprivatiseerd. Er werd voor geopteerd om een aantal kleinere projecten in handen van buitenlandse bedrijven te geven, met een meerderheidsparticipatie van 51% voor de regering en 49% voor het bedrijf. Onder het bewind van Kengo zijn de meeste privatiseringscontracten ondertekend. Er waren contracten voor een aantal grote bedrijven, zoals Barrick, één van de grootste goudbedrijven ter wereld, en een aantal juniors die meer aan speculatie deden, zoals Lundin, die niet zelf concessies uitbaat maar erop speculeert zijn mijnbedrijf te kunnen verkopen aan een groter bedrijf. De grootste koper- en kobaltconcessie in Congo is op dit ogenblik die van Tenke-Fungurume in het zuiden en deze is nog altijd formeel in handen van Lundin. Er zijn grote bedrijven die belangstelling hebben maar aangezien de koperprijzen zijn ingestort, is de toekomst van dit project onzeker. Die zal ook afhangen van de evolutie in Zambia.
Er is dus een privatisering gebeurd, die werd versneld tijdens de laatste maanden van het regime van Mobutu. Toen heeft de minister van mijnen, en niet Kabila, van de situatie geprofiteerd en hij heeft enkele minder interessante mensen in de sector binnengebracht, waaronder Sanjivan Ruprah, de man die enkele weken geleden werd gearresteerd. Wel heeft Kabila onder zijn regime nog meer dan tevoren enorme onzekerheid doen ontstaan in de sector door het in vraag stellen van bepaalde contracten, door de geldhonger en incompetentie van zijn mensen. Hij wilde monopolies afschaffen en de oppervlakte van de concessies beperken. Er was evenveel corruptie als voordien. Een aantal juniors hebben zich toch geëngageerd, maar uiteindelijk heeft de oorlog alles stopgezet omdat geen enkel groter bedrijf zich nog wou wagen in het Congolese wespennest.
Het probleem was vooral incompetentie. De minister van mijnen die in 1997 bevoegd was bijvoorbeeld, wist letterlijk niets van de hele sector, wat uiteraard de weg opende voor wie de knepen van het vak wél kende en zijn schaapjes op het droge wilde halen.
Onder het regime van Kabila werd de staat volledig "geïnformaliseerd". Voordien bestond in de sector nog een zekere structurering onder een aantal lokale patrons maar die valt nu ook weg. De grote erfzonde van het regime van Kabila is dat hij nooit heeft beseft dat een land als Congo moet worden beheerd via een aantal persoonlijke netwerken. Kabila kende die niet en wilde die niet kennen. Hij was er alleen in geïnteresseerd om zoveel mogelijk winst uit de sectoren te halen. Kabila heeft er dus voor gezorgd dat, ook op het niveau van de persoonlijke netwerken, de mijnsector werd gedestructureerd. Hij heeft iemand als Okoto aangesteld aan het hoofd van de MIBA. Die is notoir incompetent en bovendien een Tetela. Een Tetela plaatsen aan het hoofd van een streek als Mbuji Mayi die wordt gedomineerd door Luba, is vragen naar problemen. Okoto werkt op dit ogenbik alleen voor de regering en natuurlijk ook voor Zimbabwe.
Op het lokale vlak gebeurde sinds 1982 een liberalisering van de handel, waarbij de netwerken die toen werden geconstitueerd in de handel van diamant en goud, een grote mate van eigen sterkte vertonen. Dit is van enorm belang. Er gebeurde een informalisering van de sector, wat betekent dat de industriële vorm van exploitatie is weggevallen.
In de diamantsector heeft de informele handel de overhand genomen. Dat gebeurde ook in de kobaltsector via de exploitatie van heterogeniet, een mineraal met een lage teneur aan kobalt en koper. Ook die handel is in de handen gekomen van een volkseconomie en kleine entrepreneurs die met schop en primitief materiaal de zaken exploiteren en achteraf verkopen.
Wat is de betekenis van deze lokale netwerken? Wat is hun betekenis voor de mensen die er werken en voor de lokale economie? Wat kan men ermee doen?
Toen de oorlog in 1998 is uitgebroken, heeft men de nationale structuren vervangen door een regionale alliantie. Militairen die uit Zimbabwe en Rwanda en in mindere mate van Oeganda kwamen, hadden allen zonder enige uitzondering hun sporen verdiend tijdens de strijd voor de onafhankelijkheid van hun land en wensten daarvoor iets terug te krijgen voor hun engagement in het verjagen van Mobutu.
Zij hebben geprobeerd de bestaande netwerken te heroriënteren. In de Kivustreek bestond reeds een enorme handel in goud en diamant. Rwanda heeft de netwerken geheroriënteerd via Kigali. De informele handel via Kigali was veel minder groot dan die via Bujumbura en via Oeganda. Rwanda heeft dan de handel met militaire middelen naar Kigali gericht.
Wat is nu het statuut van de informele netwerken op het lokale vlak? Omdat de diamantnetwerken zo sterk zijn is niemand er ooit in geslaagd de diamanthandel echt te controleren. Het Ngoyi Kasanji-verhaal is zeer illustratief voor wat in Congo gebeurt. Op een bepaald ogenblik vindt een lokale creuseur een enorme diamant van 265,85 karaat. Hij heeft die diamant gevonden buiten de Miba-concessie en verkoopt hem aan de lokale opkoper Kasanji, die de voorzitter is van de Fédération Congolaise des diamantaires. Om de diamant te kunnen kopen moet Kasanji geld lenen en naar verluidt zelfs zijn huis hypothekeren. Hij vliegt naar Kinshasa om de diamant aan een Libanese handelaar te verkopen, maar die biedt een te lage prijs. Kabila krijgt er weet van, de veiligheidsdiensten arresteren Kasanji en ontnemen hem de diamant. Achteraf worden ook de vice-gouverneur en de provinciale directeur gearresteerd samen met een reeks andere notabelen. Kabila begint te onderhandelen voor de verkoop van de diamant, maar de netwerken sporen alle handelaars over de hele wereld aan deze diamant niet te kopen om te vermijden dat de deur wordt opengezet voor alle mogelijke misbruiken. Uiteindelijk kon de Kabila-regering deze diamant dus niet verkopen en was Kabila verplicht met Kasanji te onderhandelen. De diamant werd uiteindelijk verkocht aan een lokale diamanthandelaar in Israël.
De lokale diamanthandelaars zijn er dus in geslaagd hun wil op te leggen aan de nationale regering. Een ander voorbeeld: het huidige hoofd van de Congolese inlichtingendiensten heeft drie maand gekampeerd in Tshikapa aan de grens met Angola. Hij probeerde met allerlei middelen de handel te controleren, maar het is hem niet gelukt. Iemand die de streek niet kent, kan er niet penetreren. Dit hoofd van de veiligheidsdienst, een Burundees maar die door een handelaar uit Kasai werd geadopteerd, kent de taal en de streek, maar moest onverrichter zake terugkeren.
Een eerste probleem van Congo is de criminalisering van de sector. Als men de criminalisering laat verder gaan zal er geen hefboom meer zijn om er iets aan te doen. Momenteel is er in Lubumbashi een bedrijf actief, Socodis genaamd. Het koopt in het buitenland goedkope vis op (de mpiodi of "Thomson") en verkoopt die aan dumpingprijzen, waardoor de plaatselijke markt wordt kapotgemaakt. Met het geld dat het bedrijf daarmee verdient wordt dan diamant gekocht die in het buitenland wordt verkocht. Men vermoedt dat dit soort netwerken banden heeft met Arabische netwerken, men denkt zelfs met Al-Qaeda, maar dat is slechts een hypothese. Het is alleszins een teken van de enorme criminalisering van de sector. Indien het land verder in de greep komt van dit soort actoren, kan op termijn zelfs de president van het land door dit soort netwerken worden aangesteld. Als ik mag kiezen, dan zie ik liever Union Minière in Congo dan dit soort mensen.
Het grote probleem ligt bij de gatekeeper. De tussenschakel tussen de globale en de lokale economie moet worden vervangen.
Wie heeft toegang tot de commerciële stromen en wie profiteert ervan? Het is duidelijk dat Rwanda ervan profiteert. In Kigali schijnt zich een bouwwoede voor te doen die wordt gefinancierd met opbrengsten uit deze streek. Uganda als Staat profiteert er minder van. Daar zijn het eerder individuen die er baat bij hebben. Wat Zimbabwe betreft, is de situatie gekend. Angola is minder betrokken bij de economische exploitatie, maar dat heeft ook technische redenen. De petroleum van Angola zou niet te raffineren zijn door de installaties in Congo en het transport van Rwanda naar Kinshasa is onmogelijk omdat de transportinstallaties worden beheerd door de firma's die op dit ogenblik de verdeling in Congo zelf in handen hebben.
Wat zijn de mogelijkheden voor de plundering van een land? De mogelijkheden om een land te plunderen verschillen naargelang de aard van de grondstof. Een diamantmijn is gemakkelijk te exploiteren. Rond diamant kan makkelijk een informele economie worden opgebouwd omdat diamant niet veel weegt en makkelijk te verbergen is. Een koperbedrijf is zeer moeilijk te exploiteren. Voor de exploitatie van een koperbedrijf is een grote oppervlakte en een enorme infrastructuur nodig. De enig manier om profijt te halen uit een koperbedrijf is, zoals Zimbabwe doet, iemand het bedrijf laten leiden voor rekening van de regering. De Groupe Centre (Gécamines) wordt geleid door Bredenkamp die voor rekening van Zimbabwe werkt. Rond een koperbedrijf kan zeer moeilijk een informele economie worden geconstrueerd.
De uitbating van petroleum kan dan weer helemaal niet worden geïnformaliseerd. Het is een handige grondstof voor een machthebber. Immers, als een petroleumbedrijf een akkoord sluit met een regering, en ermee akkoord gaat een bepaald percentage belastingen te betalen, heeft de regering de volledige controle over deze concessie. Een petroleumconcessie is slechts enkele vierkante kilometer groot en dus makkelijk te controleren. Dat is veel moeilijker bij grondstoffen als diamant, koper en kobalt.
Misschien is er een mogelijkheid om de informele economie productief aan te wenden. Een aantal denksporen in deze richting kunnen worden uitgetest. Deze problematiek is uiteindelijk veel fundamenteler dan het beschuldigen van een of ander bedrijf. Men zou bijvoorbeeld de beschuldiging kunnen uiten dat Union Minière in de coltanhandel betrokken is. Het probleem is echter niet in de eerste plaats de betrokkenheid van bepaalde bedrijven, maar wel wat er gebeurt met de opbrengsten uit die handel. Ik verkies een ernstig bedrijf boven een semi-crimineel bedrijf. Als nu niets wordt gedaan, zal het gevaar bestaan dat het land uiteen valt. Er ontstaat een economische zone rond Rwanda, Burundi en de Kivustreek. Er groeit ook een nieuwe economische zone rond Zuid-Katanga en Noord-Zambia. Zambia heeft grote belangen in Congo en zou niets liever wensen dan die banden aan te halen. Als op de informele economische structuur geen politieke of andere beheersinstituties wordt gebouwd, vrees ik dat het land zal uiteen vallen. Het tussenniveau bestaat niet meer.
Persoonlijk - maar dat is een gewaagde hypothese - denk ik dat het misschien nuttig kan zijn om op politiek vlak een aantal oude patroons die bewezen hebben Congo te kunnen beheren, terug te brengen. Ik zie geen betere oplossing. Ik zie liever iemand van het type als Jonas Mukamba aan het hoofd van Miba dan de huidige beheerder. Het fundamentele probleem is er een van destructurering. Informele economie is gedeeltelijk gestructureerd. Het probleem is dat op het lokale vlak alle morele en andere principes wegkwijnen. Als de Mayi-Mayi investeren in de exploitatie van coltan of andere grondstoffen, dan doen ze dat om te overleven, maar in een context van verlies van alle referentiepunten. Jongeren uit de Kivu die nu achttien zijn, zijn nog nooit naar school geweest. De gevolgen daarvan op lange termijn zijn catastrofaal. Mensen zonder beroepskansen kunnen makkelijk gedwongen worden te gaan moorden voor eten. Er moeten middelen worden gezocht om een soort sociale herstructurering op gang te brengen. Volgens mij is dit ook mogelijk met de lokale traditionele chefs, die in de Kivu nog steeds een zeker gezag hebben. Er valt hier veel kritiek op te leveren, maar ik zie geen andere mogelijkheid.
Het enige alternatief is dat men verder gaat met de militarisering van de volledige sector, waarbij lokale commandanten om het even wat doen. Op het nieuws hebt u wellicht vernomen wat er gebeurt in het noordoosten van Congo en in de Kivustreek. Het gaat gewoon van kwaad naar erger. Als men er niet in slaagt de herstructurering op een of andere manier te leiden, vrees ik dat men geen hefbomen heeft om er iets aan te doen.
Ik vraag me ook af - ik ben geen specialist en breng dit alleen maar in het midden - of de mogelijkheid niet bestaat om ernstige mijnbedrijven te betrekken in de onderhandelingen. Bestaat de mogelijkheid niet mijnbedrijven te vragen in welke voorwaarden ze bereid zijn om te investeren in de streek en wat ze willen doen? Dit betreft niet alleen de exploitatie, maar ook bijvoorbeeld een financiering van de sociale sector via ontwikkelingshulp.
Want het fundamenteel probleem is het scheppen van een nieuw perspectief. Voor wie bijvoorbeeld in Kivu is opgegroeid en bij een of ander netwerk werkt maar geen perspectief op verbetering heeft, is geweld het enige alternatief. Men moet erin slagen een zeker perspectief te geven op een betere toekomst. Dit zou kunnen gebeuren in de vorm van de belofte dat als men de wapens neerlegt er zal worden geïnvesteerd. Indien geen perspectief wordt geboden voor de hele streek, vrees ik dat men geen middelen meer zal hebben om er iets aan te doen en zal Liberia klein bier zijn vergeleken met wat er in Congo zou kunnen gebeuren.

M. Erik Kennes. - J'espère que vous n'avez pas mis trop d'espoirs dans cette audition. En effet, les spécialistes qui m'ont précédé vous ont déjà exposé les grandes lignes du problème. De plus, je n'ai plus suivi le dossier l'an dernier parce que j'étais pris par d'autres obligations. Enfin, je ne suis ni expert minier, ni économiste, ni géologue, de sorte que certains détails techniques m'échappent.
Pour essayer de comprendre la situation actuelle, on utilise souvent le même cadre d'analyse que pour la Sierra Leone et le Liberia. En science politique, la situation a souvent été analysée comme un conflit interne dans lequel celui qui détient le pouvoir au niveau central fait appel à des acteurs externes pour établir et maintenir ce pouvoir et essayer, d'une manière ou d'une autre, d'ébranler ou de balayer les institutions existantes parce que, par définition, une institution surpasse le niveau personnel et permet une forme de contrôle.
Au Liberia et au Sierra Leone, il s'agit d'un conflit interne dans lequel quelqu'un veut chasser le président du pouvoir et fait appel pour cela à des acteurs externes, comme les fameux réseaux libanais ou autres.
En Afrique centrale, les choses sont différentes. Il s'agit d'une guerre régionale et les événements actuels s'expliquent par un vide du pouvoir. Comme le professeur Reyntjens vous l'a expliqué, la guerre est la conséquence de la disparition de celui qui était l'intermédiaire principal au plan régional dans le noeud de conflits, à savoir Mobutu. Après la disparition de celui-ci, les conflits sont devenus autonomes et actuellement chacun gère ses conflits internes sur le territoire des voisins.
Il s'agit donc d'une guerre régionale et d'un écheveau de conflits à trois niveaux : un conflit local au Congo, surtout dans la région du Kivu, un conflit national et un conflit régional.
La question principale qui se pose, notamment à cette commission, consiste à savoir s'il faut intervenir au niveau local, national ou régional pour avoir la plus grande chance de succès. Et surtout, de quels leviers et instruments peut-on faire usage ?
Le grand danger à l'heure actuelle est la criminalisation de toute la région, qui a pour conséquence que l'on ne dispose plus d'aucun levier pour exercer une influence sur la situation.
Le principal levier qui a disparu est la structure étatique nationale et, au plan local, on constate une désintégration sociale.
Cela s'accompagne d'une tendance que l'on observe au niveau mondial. Le système des États nationaux, avec des structures de gouvernement hiérarchisées, est remplacé par des structures horizontales, des structures polyarchiques de gouvernement ou des structures multipolaires d'administration et de pouvoir, au sein desquelles l'État national n'est qu'un élément. C'est la globalisation, la libéralisation mondiale, dans laquelle les grandes entreprises privées sont beaucoup plus fortes que les institutions nationales.
Dans les pays du Nord, la multiplication des centres de pouvoir est contrebalancée par la formation de structures d'intégration régionale, comme l'Union européenne. Dans les pays du Sud, surtout en Afrique, la libéralisation mondiale conduit à l'effondrement des structures étatiques et, au plan local, au développement de ce qu'on appelle l'économie informelle.
Cette tendance a commencé en Afrique centrale dans les années 1980. La question qui se pose consiste à savoir qui sont les intermédiaires entre les niveaux local et global. Normalement, c'est l'État national qui remplit ce rôle. En Afrique, les détenteurs du pouvoir essayent d'exercer leur puissance en contrôlant les courants économiques entre les niveaux international et local, c'est-à-dire sur les importations et exportations. C'est ce qui explique l'effritement de l'économie dans ces pays. Les États nationaux exerçaient initialement le contrôle, mais durant les 20 dernières années l'ensemble des institutions a fait place à un ensemble de réseaux personnels. Des militaires ont pris la place de l'État national et ont exercé le contrôle entre les niveaux global et local.
Ils ont essayé de créer de nouveaux réseaux, mais ils ont échoué et ont souvent essayé de dominer les réseaux existants.
Auparavant, au Congo, une série de patrons locaux, les amis de Mobutu, contrôlaient l'économie locale et veillaient à être les intermédiaires entre les niveaux international et local. Les militaires ont maintenant pris leur place, avec la différence essentielle qu'il ne s'agit plus de Congolais.
Il y a, d'une part, une libéralisation et une globalisation de l'économie, arbitrées par les militaires et les réseaux locaux et, d'autre part, une globalisation de l'économie criminelle internationale, une sorte de zone d'ombre de l'économie globale qui, par définition, est très difficile à maîtriser.
A mon sens, l'implication des entreprises belges n'est qu'un petit élément de l'ensemble et, pour être durable, une solution doit créer un lien entre les niveaux local et global, tout en maintenant des avantages pour le réseau local. Le profit ne peut pas disparaître dans un pays voisin ou sur un compte en banque suisse, comme c'était le cas auparavant.
J'examinerai maintenant l'évolution du secteur minier dans cette perspective plus large. On commet souvent l'erreur de considérer l'économie de la guerre indépendamment du contexte global et historique.
Le secteur minier est globalisé depuis longtemps. Le London Metal Exchange est opérationnel depuis le milieu du 19ème siècle. Le secteur minier était globalisé, mais il était aussi très fermé parce que le nombre d'acheteurs et de vendeurs était très limité. Le secteur minier avait l'avantage de pouvoir planifier à moyen et long termes. On savait à peu près comment les prix des matières premières évolueraient et où on pouvait investir.
Avec l'indépendance, à côté des grandes sociétés minières et des États coloniaux sont apparus des États nationaux et dans les années 1970, le système s'est élargi avec les banques de développement : la Banque mondiale et le FMI.
Le secteur minier a souvent été nationalisé. Le Botswana est le seul pays dont le secteur minier a échappé à la nationalisation et s'est parfaitement développé.
À la suite des nationalisations au Congo, l'État national exerce le contrôle entre les niveaux local et global. Ce système présente beaucoup d'avantages pour les détenteurs du pouvoir, à savoir le contrôle des flux économiques, la taxation et une plus grande dépendance du secteur des exportations.
Avant l'indépendance du Congo, la dépendance du secteur minier était de 59% ; en 1972 elle était de 82%. C'était avantageux pour les sociétés minières qui ont sereinement pu travailler et investir durant plusieurs années. Si la société pouvait conclure un accord avec le gouvernement national, elle savait qu'elle ne serait pas éliminée.
À l'époque, les structures de production étaient étroitement liées au structures de financement. Dans les années 1980 et 1990, la situation change profondément. L'internationalisation et la globalisation augmentent. Les sociétés doivent être capables de traiter dans le monde entier. Celui qui sera le mieux armé pour mener le combat au plan mondial sera le vainqueur.
Dans le passé, l'Union minière était fortement liée à la production du cobalt au Congo. Le groupe veut maintenant devenir leader du marché, en tout cas dans les pays où on trouve du cobalt. Cela signifie que l'Union minière n'a plus intérêt à investir à long terme au Congo. Elle va par exemple exploiter un projet dans le sud du Congo (Kasombo) ou développer des projets pour le deuxième raffinage d'une série de déchets (Kolwezi) parce que cela procure un bénéfice à court terme. Lorsque le projet sera terminé, l'Union minière se déplacera dans un autre pays, sans se préoccuper des conséquences.
Au niveau global, le financement est séparé de la production ; les entreprises trouvent leur financement entre autres sur le marché des actions.
Les sociétés seront donc sous pression pour engranger des profits le plus rapidement possible. Les bénéfices dans le secteur minier ne sont pas si élevés. Pour assurer un revenu suffisant à leurs actionnaires, les entreprises minières sont donc obligées de travailler toujours davantage à court terme. De plus, les investissements dans le secteur minier sont plutôt risqués. Elles ne prendront ces risques qu'en cas de grande pénurie conjoncturelle et/où si l'investissement peut être regagné à court terme. Si le prix du coltan augmente, tout le monde voudra l'exploiter.
Étant donné que les entreprises développent des projets à court terme, elles ne sont pas prêtes à intervenir dans les charges sociales. C'est un des grands problèmes au Congo et pour la privatisation des sociétés minières sur tout le continent africain. La Gécamines, qui veillait au bien-être de son personnel tout au long de sa vie, n'existe plus et personne n'est prêt à la reprendre.
La séparation de l'exploitation et de la prospection est également un élément important. Après quelques années, une entreprise minière doit rechercher d'autres gisements. À la fin des années 80, une série de sociétés se sont concentrées exclusivement sur la prospection de nouvelles concessions, mais elles ont échoué à cause de la faible rentabilité. Quelques employés dotés d'une formation très poussée ont créé eux-mêmes de petites entreprises de prospection. Lorsqu'ils trouvent un site intéressant, il essaient d'obtenir un titre de propriété. Ils réunissent un capital sur le marché des actions et vendent ensuite leur concession à une société plus grande. La concession Sadiola Hill au Mali est l'un des plus grands projets en Afrique. Cette énorme concession d'or a été trouvée presque fortuitement par la petite société Iamgold, qui a été cotée à la bourse canadienne.
Ces petites sociétés prennent un grand risque parce que le bénéfice peut être très élevé. En 1996, la « Diamond Fields Resources », une société junior de Robert Friedland, a fait d'énormes bénéfices en vendant la concession nickel Voisey's Bay à Inco. Il est apparu par la suite que le prix était beaucoup trop élevé. Le cours de l'action van Bre-X, une concession en Indonésie, a été artificiellement gonflé avec la collaboration (involontaire ?) d'une série d'analystes financiers canadiens. On a été sur le point de vendre cette concession à une grande entreprise, mais finalement il est apparu que c'était une illusion spéculative, un peu comparable à l'affaire Enron.
C'était de la pure spéculation. Le danger est que ces juniors se concentrent uniquement sur la spéculation des cours en bourse. Il est aussi possible qu'un junior s'engage dans une concession et commence à se développer. Ce fut le cas pour First Quantum, une entreprise canadienne très active pour le moment en Zambie, à la frontière avec le Congo. Dans le sud du Congo, il y a aujourd'hui une sorte de territoire intégré entre la Zambie septentrionale et le sud du Katanga.
Une opération de privatisation a eu lieu ces dernières années en Zambie. Un des principaux protagonistes est First Quantum ; sa source de financement pour un projet important est Glencore. First Quantum exploite une concession juste au-delà de la frontière au Congo et le minerai est traité en Zambie. Le deuxième protagoniste est Anglo American. Il a acheté la plus grande mine de cuivre en Zambie, celle de Konkola. On sait depuis un mois qu'Anglo se retire car la mine n'est pas suffisamment rentable. Seules des moyennes entreprises comme First Quantum semblent pouvoir offrir des perspectives de développement au secteur.
Au niveau mondial, un processus de délocalisation et de globalisation est donc en cours dans le secteur minier. Une entreprise minière ne se lie plus à un pays déterminé.
Au niveau mondial également, de nombreuses restructurations ont eu lieu. L'Europe recule dans ce domaine mais au Canada et aux États-Unis, on progresse à grands pas. Au cours de la prochaine décennie, le Canada sera peut-être un producteur de diamants plus important que l'Afrique. C'est pourquoi Anglo American se tourne surtout vers le marché canadien et américain.
Le deuxième territoire qui devient important pour la production minière est l'Australie, le troisième est l'Afrique.
Le Canada a mené et mène encore une politique très active, notamment en 1996-1997, en concluant des contrats miniers avec le gouvernement congolais. Les dépenses consacrées à la prospection ont doublé entre 1995 et 1997.
Le Canada est le pays où se retrouvent les entreprises plus petites, les juniors, tandis que Londres est le centre mondial des grandes entreprises.
En Afrique, l'événement majeur de ces dernières années a été la restructuration en Afrique du Sud. Pendant l'apartheid, Anglo American a mené une politique de mining houses, dans laquelle les entreprises avaient une structure intégrée verticale. Cela a changé. La grande restructuration d'Anglo est passée par leurs lignes de production (or et le platine). En outre, Anglo s'est installé à Londres et s'oriente de plus en plus vers le marché occidental.
Au Congo, pendant la période coloniale, c'était un système fermé et les investissements provenaient de l'intérieur du pays ou de la Belgique. Il y avait une sorte de conglomérat entre les entreprises et l'administration coloniale qui travaillaient très isolés du reste du monde.
Lors de l'indépendance, ce système isolé a été repris par l'État. La structure minière continuait à marcher, mais principalement en fonction de l'appareil étatique informel, via des patrons locaux. Certains d'entre eux ont pillé le pays, d'autres ont pu gérer, comme Jonas Mukamba qui a réussi, au moins partiellement, à utiliser les revenus du diamant du Kasaï au profit la population. Il comprend très bien la logique de l'économie informelle et sait comment s'y prendre avec une entreprise formelle et des creuseurs informels qui utilisent des techniques artisanales. Il est d'un autre genre que Kengo wa Dondo, qui a pillé le pays.
Tout l'appareil étatique a été vidé de l'intérieur. L'effondrement des mines de Kamoto en 1990 en est le symbole le plus clair. On a fait de la surexploitation, officiellement pour rembourser les dettes étrangères. Un gouverneur du Katanga a chassé le personnel technique kasaï et a fait en sorte que la Gécamines soit définitivement pillée.
Dans les années 90, le Congo a été pour ainsi dire désindustrialisé. L'économie informelle s'est développée. À partir de 1982, le commerce de l'or et du diamant s'est libéralisé. On alors vu arriver une foule de petits creuseurs.
Quand Kabila est arrivé au pouvoir en 1996, il a souvent été accusé d'avoir vendu son pays. Cette accusation n'est pas tout à fait justifiée. La privatisation de tout le secteur a surtout eu lieu à partir de 1994. Le pays n'était guère en état de négocier. La Gécamines était par terre et la Miba devait faire face à des désinvestissements.
Sous la pression de la banque mondiale, on a privatisé. On a alors choisi de confier des projets plus petits à des entreprises étrangères dans lesquelles le gouvernement aurait une participation de 51%. La plupart des contrats de privatisation ont été signés sous Kengo, avec des grandes entreprises, comme Barrick, et des juniors, lesquels s'adonnaient davantage à la spéculation, comme Lundin.
En ce moment, au Congo, la plus grande concession de cuivre et de cobalt est celle de Tenke-Fungurume, toujours aux mains de Lundin. D'autres grandes entreprises sont intéressées, mais étant donné la chute des prix du cuivre, l'avenir de ce projet est incertain. Tout dépendra aussi de l'évolution en Zambie.
On a privatisé, et le mouvement s'est accéléré au cours des derniers mois du régime de Mobutu. Le ministre des mines, et non Kabila, en a alors profité pour introduire des gens moins intéressants dans le secteur. Kabila a généré une incertitude plus grande encore dans le secteur en remettant en cause certains contrats, et à cause de la cupidité et de l'incompétence de son entourage. Il voulait supprimer des monopoles et limiter la surface des concessions. Il y avait autant de corruption qu'auparavant. Un certain nombre de juniors se sont lancés quand même mais finalement la guerre a tout arrêté. Aucune entreprise d'une certaine taille ne voulait encore se risquer dans le guêpier congolais.
L'incompétence restait le problème majeur. Le ministre des mines en place en 1997 ne connaissait rien au secteur, ce qui a ouvert la voie aux connaisseurs qui voulaient en profiter.
Sous Kabila, l'État a été rendu complètement informel. Avant, certains patrons locaux assuraient encore une certaine structuration mais elle a également disparu. Kabila n'a jamais réalisé qu'un pays comme le Congo devait être dirigé par l'intermédiaire d'un certain nombre de réseaux personnels. Il ne voulait pas en entendre parler. Ce qui l'intéressait, c'était de tirer le plus grand profit du secteur. Au niveau des réseaux personnels aussi, il a veillé à destructurer le secteur des mines. Il a placé à la tête de la Miba un incompétent notoire, Okoto, qui de surcroît est un Tetela et ce dans une région dominée par Luba. C'était courir au-devant des problèmes.
Au niveau local, on observe depuis 1982 une libéralisation du commerce et les réseaux qui furent constitués dans le commerce du diamant et de l'or ont dans une grande mesure fait preuve d'une force propre. Le secteur est devenu informel, ce qui signifie que la forme industrielle d'exploitation a disparu.
Dans le secteur du diamant, le commerce informel a pris le dessus. Il en va de même dans le secteur du cobalt, via l'exploitation de l'hétérogénite, un minerai à large teneur en cobalt et en cuivre. Ce commerce est aussi passé aux mains d'une économie populaire et de petits entrepreneurs qui exploitent les mines de manière primitive et les revendent ensuite.
Quand la guerre a éclaté en 1998, on a remplacé les structures nationales par une alliance régionale. Des militaires venus du Zimbabwe, du Rwanda et dans une moindre mesure de l'Ouganda avaient tous fait leurs preuves pendant la lutte pour l'indépendance de leur pays et souhaitaient recevoir quelque chose en retour.
Ils ont essayé de réorienter les réseaux existants. Dans la région du Kivu, le commerce de l'or et du diamant était déjà extrêmement développé. Le Rwanda a réorienté les réseaux via Kigali. Le commerce informel via Kigali était beaucoup moins important que celui qui passait par Bujumbura et par l'Ouganda. Le Rwanda a alors dirigé le commerce vers Kigali par des moyens militaires.
Les réseaux du diamant sont tellement puissants que personne n'est parvenu à contrôler véritablement le commerce du diamant. L'affaire Ngoyi Kasanji est un exemple typique de ce qui se passe au Congo. Ce monsieur, président de la Fédération Congolaise des diamantaires, hypothèque sa maison et emprunte de l'argent pour acheter à un creuseur local un énorme diamant de 265,85 carats. Il se rend à Kinshasa pour le vendre à un commerçant libanais mais se fait arrêter par les services de sécurité de Kabila qui lui prennent son diamant. Kabila entreprend des négociations pour le vendre mais les réseaux incitent tous les commerçants du monde à ne pas l'acheter car ce serait ouvrir la porte à tous les abus. Finalement, Kabila a été obligé de négocier avec Kasanji. Le diamant a été vendu à un diamantaire local en Israël.
Les diamantaires locaux ont donc réussi à imposer leur volonté au gouvernement national. Le chef des services de renseignements congolais a essayé par tous les moyens de contrôler le commerce du diamant mais n'y est pas parvenu. Quelqu'un qui ne connaît pas la région ne peut y pénétrer.
Un premier problème au Congo est la criminalisation du secteur. Si on la laisse se développer, on ne pourra plus rien y faire. Pour le moment, une entreprise dénommée Socodis, très active à Lubumbashi, achète du poisson bon marché à l'étranger et le revend à des prix bradés, ce qui détruit le marché local. Avec l'argent, elle achète ensuite des diamants qui sont vendus à l'étranger. On soupçonne des liens avec des réseaux arabes ; on pense même à Al-Qaeda. Je n'exclus pas même qu'à terme, le président du pays soit mis en place par de tels réseaux.
Si j'ai le choix, je préfère l'Union minière à ce genre de personnes. Nous devons chercher les moyens d'orienter davantage l'économie informelle vers l'agriculture, de manière à ce que la population ait plus de possibilités de développement. Le maillon entre l'économie globale et l'économie locale doit être remplacé.
Le gros problème réside chez le gatekeeper. Qui a accès aux flux commerciaux et qui en profite ? Il est évident que le Rwanda en profite. À Kigali, le boom de la construction est financé par les revenus de la région. L'Ouganda en profite moins. Là, ce sont plutôt les individus qui y trouvent leur intérêt. La situation au Zimbabwe est connue. L'Angola est moins concerné et ce également pour des raisons techniques. Les installations du Congo seraient incapables de raffiner le pétrole angolais et le transporter du Rwanda à Kinshasa est impossible car les installations de transport sont gérées par des sociétés qui ont la mainmise sur la distribution au Congo.
Les possibilités de piller un pays diffèrent selon les matières premières. Le grand problème est le chaînon intermédiaire. Il est facile d'exploiter une mine de diamant et de développer une économie informelle : le diamant est léger et peut être facilement dissimulé. Mais il est très difficile d'exploiter une entreprise d'extraction du cuivre qui requiert une grande superficie et une infrastructure énorme. La seule façon de faire du bénéfice avec le cuivre est de confier, à l'instar du Zimbabwe, la gestion de l'entreprise à une personne agissant pour le compte du gouvernement. Le Groupe Centre est dirigé par Bredenkamp qui travaille pour le compte du Zimbabwe. Il est très difficile de mettre sur pied une économie informelle autour d'une entreprise d'extraction du cuivre.
L'exploitation illégale du pétrole est impossible. Cette matière première a les faveurs des dirigeants. En effet, lorsqu'une entreprise pétrolière conclut un accord avec un gouvernement et accepte de payer un certain pourcentage d'impôts, le gouvernement contrôle totalement cette concession. Une concession pétrolière ne s'étend que sur quelques kilomètres carrés et est donc facilement contrôlable. C'est beaucoup plus difficile pour les exploitations de diamant, de cuivre et de cobalt.
Il est peut-être possible de rendre l'économie informelle productive. Plusieurs pistes peuvent être envisagées dans ce sens. La question va beaucoup plus loin que l'incrimination de l'une ou l'autre entreprise. On pourrait par exemple accuser l'Union Minière d'être impliquée dans le trafic de coltan. Le problème n'est pas l'implication de certaines entreprises mais la destination des bénéfices du commerce. À une entreprise semi-criminelle, je préfère une société sérieuse. Si on ne fait rien maintenant, le pays risque de s'effondrer. Une zone économique est en train de se créer autour du Rwanda, du Burundi et de la région du Kivu. Une nouvelle zone économique se développe autour du Katanga méridional et de la Zambie septentrionale. La Zambie a d'importants intérêts au Congo et ne demanderait pas mieux que de resserrer ces liens. Si on ne construit pas d'institutions politiques ou de gestion sur la structure économique informelle, je crains que le pays n'implose. Il n'y a plus de niveau intermédiaire.
Personnellement, je pense qu'il peut être utile de réintroduire d'anciens modèles politiques qui ont fait leurs preuves au Congo. Je ne vois pas de meilleure solution. Je préférerais voir quelqu'un comme Jonas Mukamba à la tête de la Miba que le directeur actuel. Le problème fondamental est celui de la déstructuration. L'économie informelle est partiellement structurée. Le problème est qu'au niveau local, tous les principes moraux et autres disparaissent. Lorsque les Maï-Maï investissent dans l'exploitation de coltan ou d'autres matières premières, ils le font pour survivre mais en perdant toutes leurs références. Les jeunes du Kivu qui ont aujourd'hui 18 ans ne sont jamais allés à l'école. Les conséquences à long terme sont catastrophiques. On contraint facilement des jeunes sans avenir professionnel à tuer pour se nourrir. Il faut chercher des moyens pour lancer une sorte de restructuration sociale. Je pense que cela peut se faire par le biais des chefs locaux qui ont toujours une certaine autorité. Je ne vois pas d'autre solution.
La seule solution est de poursuivre la militarisation de tout le secteur, avec des commandants locaux qui font n'importe quoi. Vous avez probablement appris par la presse ce qui se passe dans le nord-est du Congo et dans la région du Kivu. C'est de mal en pis. Si on ne parvient pas à restructurer d'une manière ou de l'autre, je crains que nous ne puissions plus rien faire.
Je me demande - je ne suis pas spécialiste et ce n'est qu'une idée - s'il ne serait pas possible d'impliquer les entreprises minières sérieuses dans les négociations. Ne pourrait-on leur demander à quelles conditions elles seraient prêtes à investir dans la région et ce qu'elles souhaitent faire ? Cela ne concerne pas seulement l'exploitation, mais aussi le financement du secteur social via la coopération au développement.
L'essentiel est de créer de nouvelles perspectives. Les personnes qui ont grandi au Kivu et travaillent dans l'un ou l'autre réseau mais ne voient aucune perspective d'amélioration n'ont d'autre remède que la violence. Nous devons parvenir à assurer la sécurité et à créer certaines perspectives d'avenir, par exemple en promettant d'investir si on dépose les armes. Si nous n'offrons aucune perspective à l'ensemble de la région, je crains que nous n'ayons plus les moyens d'améliorer la situation. Le Liberia sera alors de la petite bière comparé à ce qui pourrait se passer au Congo.

De heer Michiel Maertens (AGALEV). - De heer Kennes heeft ons een belangrijk kader van bedrijfseconomie geschetst, dat duidelijk is toegespitst op de mijnbedrijven. Van de vorige sprekers hebben wij niet zulke duidelijke uiteenzettingen gehoord. Ook heeft hij zeer concrete voorstellen gedaan die ons kunnen helpen.
Hij is ook heel moedig, want hij heeft namen genoemd, maar zei te hopen dat deze niet verder worden vernoemd. Alles wordt echter officieel genoteerd. Mogelijk kan hij ons nog meer zaken vertellen waarvoor we eventueel met gesloten deuren kunnen handelen.
Onze opdracht bestaat erin naar aanleiding van het VN-rapport van april vorig jaar, de Belgische betrokkenheid bij de plundering van het gebied van de Grote Meren te onderzoeken en zowel de illegale als de legale wegen van onze bedrijven te onderzoeken, daarover een rapport te maken, er de nodige conclusies uit te trekken en voorstellen te doen.
In dat opzicht kom ik nog even terug op enkele concrete zaken. In "Le secteur mineur au Congo: déconnexion et descente aux enfers" van de heer Kennes lees ik op bladzijde 327: "Ce qui frappe dans la saga de la Gécamines comme dans les autres aventures du secteur minier, c'est la prépondérance des intermédiaires non-miniers et surtout des transporteurs." Ik heb nog niet veel gehoord over tussenpersonen en transporteurs. Aangezien dit ook een aantal Belgische bedrijven betreft, vraag ik dat daarop, eventueel met gesloten deuren, dieper wordt ingegaan.
De heer Kennes heeft Union Minière, Umicore en America Mineral Fields genoemd. Ik herinner mij dat één van de beheerders van Umicore een oud-politicus is.
We weten dat 20% van America Mineral Fields, het bedrijf van de beruchte Boulle, in handen is van Umicore. Er is nogal wat kritiek op America Mineral Fields omdat het duidelijk een van de Kenya's cowboys wordt genoemd en samengewerkt heeft met de huurlingenfirma IDAS uit België. Er zijn dus links met België. Daarover had ik graag wat meer gehoord. Zitten we op een verkeerd spoor en hoe zit de zaak juist in elkaar? Collega Wille heeft zonet nog gevraagd wat criminaliteit is en wat niet. Dat weten wij immers niet precies.
Na het rapport van de VN heeft Sogem op 19 april 2001 een brief gestuurd om zijn verontwaardiging te uiten. Ik kom even terug op Sogem. In het VN-rapport lees ik het volgende.

M. Michiel Maertens (AGALEV). - M. Kennes nous a dépeint un cadre économique clairement axé sur les entreprises minières. Les exposés des orateur précédents n'étaient pas aussi clairs. Il a aussi fait des propositions concrètes qui pourraient nous aider.
M. Kennes est également très courageux puisqu'il a cité des noms tout en disant espérer qu'ils ne seront pas divulgués. Tout est cependant consigné officiellement. Il pourra éventuellement nous donner d'autres informations si nous travaillons à huis clos.
Notre mission consiste, suite au rapport des Nations unies d'avril dernier, à examiner l'implication de la Belgique dans les pillages de la région des Grands lacs ainsi que les agissements légaux et illégaux de nos entreprises, à établir un rapport, à en tirer les conclusions et à faire des propositions.
Dans ce cadre, je me permets de revenir sur quelques points précis. Dans « Le secteur minier au Congo : déconnexion et descente aux enfers » de M. Kennes, je lis à la page 327 : « Ce qui frappe dans la saga de la Gécamines comme dans les autres aventures du secteur minier, c'est la prépondérance des intermédiaires non-miniers et surtout des transporteurs. » Je n'ai pas encore entendu beaucoup parler des intermédiaires ni des transporteurs. Puisqu'on trouve parmi eux un certain nombre d'entreprises belges, je demande que nous approfondissions ce sujet, le cas échéant à huis clos.
M. Kennes a cité l'Union Minière, Umicore et America Mineral Fields. Je me souviens qu'un des dirigeants d'Umicore est un ancien homme politique.
Nous savons que 20% d'America Mineral Fields, l'entreprise du tristement célèbre Boulle, sont aux mains d'Umicore. On critique America Mineral Fields en la désignant comme l'un des cow-boys du Kenya parce qu'elle a collaboré avec l'agence belge de mercenaires IDAS. Il y a donc des liens avec la Belgique. J'aimerais en savoir un peu plus à ce sujet. Est-ce une fausse piste ? Qu'en est-il exactement ? M. Wille vient de se demander ce qui est criminel et ce qui ne l'est pas. En effet, nous ne le savons pas exactement.
Après la publication du rapport des Nations unies, la Sogem a envoyé le 19 avril 2001 une lettre exprimant son indignation. Je reviens un bref instant sur la Sogem. Dans le rapport des Nations unies, je lis ce qui suit :

"Artikel 92 laat uitschijnen dat Sogem klant is van mevrouw Aziza Kulsum Gulamali. Deze stelling komt geenszins met de werkelijkheid overeen. We hebben nooit contact gehad met die persoon en we hebben nooit commerciële transacties gedaan met maatschappijen waarmee deze persoon betrokken zou zijn."

« L'article 92 fait apparaître Sogem comme client de Madame Aziza Kulsum Gulamali. Cette affirmation ne correspond aucunement à la réalité. Nous n'avons en effet jamais eu le moindre contact avec cette personne et n'avons jamais effectué de transactions commerciales avec les sociétés avec lesquelles elle serait liée de quelconque façon que ce soit. »

We weten wel dat de heer Forrest zaken heeft gedaan, maar we vragen ons af waar de semi-criminaliteit precies zit.
De bestellingen van Sogem zijn bij de fameuze MDM in Bukavu gedaan, een coltantrader die Sogem en Umicore bevoorraadt en nogal wat banden met België heeft die we zouden moeten kunnen blootleggen.
Vorige week had de heer Misser het over Gécamines. Hij beweerde dat het Ridgepointe-contract werd ingetrokken. Ook hier komen weer de Belgische namen Forrest en Bredenkamp voor. In Katanga wordt door velen beweerd dat er belangenvermenging was toen de heer Forrest aan het hoofd stond van Gécamines. De heer Misser vroeg zich af of deze Congolese beschuldigingen gefundeerd zijn. De Belgische staat kan eisen dat de desbetreffende contracten worden voorgelegd. De bouw van de STL-raffinaderij zou door de Delcrederedienst voor 120 miljoen dollar zijn gedekt. Ik heb dat nagetrokken bij de Delcrederedienst. In een brief van 8 februari laat de dienst mij weten daarvan niet op de hoogte te zijn. De Delcrederedienst steunt daarentegen wel een zaak van de heer Forrest voor een veel kleiner bedrag, met name voor de opwaardering van slakken (scories). Het gaat om terrils of industrieel afval dat sinds de jaren twintig onder de blote hemel ligt opgeslagen. De plundering kan natuurlijk ook gebeuren via deze terrils. Die bevatten grondstoffen die met nieuwe technieken sterk geherwaardeerd kunnen worden.
Vindt de heer Kennes het verantwoord in onze handel de ethische normering na te leven? Kan hij zeggen waar de grens ligt van het ethisch en onethisch handelen van onze Belgische bedrijven?

Nous savons bien que M. Forrest a fait des affaires, mais nous nous demandons où se situe exactement la semi-criminalité.
La Sogem a passé des commandes auprès de la fameuse MDM à Bukavu, un marchand de coltan qui approvisionne la Sogem et Umicore et entretient de nombreux liens avec la Belgique, liens que nous devrions mettre à nu.
La semaine dernière, M. Misser évoquait la Gécamines. Il affirmait que le contrat Ridgepointe avait été résilié. Ici aussi apparaissent les noms des Belges Forrest et Bredenkamp. Au Katanga, de nombreuses personnes affirment qu'il y avait confusion d'intérêts à l'époque où M. Forrest était à la tête de la Gécamines. M. Misser se demandait si ces accusations congolaises étaient fondées. L'État belge peut exiger que les contrats en question soient produits. La construction de la raffinerie STL aurait été couverte pour 120 millions de dollars par le Ducroire. J'ai contrôlé ces informations auprès du Ducroire qui, dans un courrier du 8 février, me fait savoir qu'il n'est pas au courant. Par contre, il soutient une société de valorisation de scories appartenant à M. Forrest, pour un montant beaucoup moins élevé. Il s'agit de terrils de déchets industriels stockés à ciel ouvert depuis les années vingt. Le pillage peut évidemment aussi se faire via ces terrils. Ils contiennent des matières premières que les nouvelles technologies permettent de revaloriser en grande partie.
M. Kennes estime-t-il raisonnable que notre commerce respecte les normes éthiques ? Peut-il nous dire où se situe la limite entre comportement éthique et non éthique de nos entreprises belges ?

De heer Erik Kennes. - Het artikel dat ik voor het jaarboek van Antwerpen heb geschreven wou ik vooral de andere kant van de zaak laten zien. Het artikel werd overigens geschreven in een periode waarin een aantal buitenlandse bedrijven ervan werden beschuldigd de oorlog in 1996-1997 te financieren. America Mineral Fields werd toen als de grote boeman aangewezen. Ik wou toen een beetje de andere kant van de medaille laten zien. Ik beweer niet dat er geen belangenvermenging is geweest, maar ik vermoed dat we het slachtoffer werden van een optische illusie. Een bedrijf als America Mineral Fields had er belang bij om zich als een belangrijk bedrijf voor te stellen. Men zei bijvoorbeeld dat de onderneming Kabila een vliegtuig zou hebben geschonken, maar het toestel was gewoon in Zuid-Afrika geleased. Het hoofdkwartier van America Mineral Fields had er belang bij zich voor te stellen als een bedrijf dat gevestigd was in Little Hope, Arkansas, de thuisbasis van Bill Clinton. Dat dreef de aandelenkoers naar omhoog, maar in feite is het een speculatief bedrijf dat nooit veel heeft geïnvesteerd. Speculatieve bedrijven moeten illusies creëren.
Men moet vooral de vraag stellen wie eigenlijk belang heeft bij een oorlogssituatie.
Er wordt te gemakkelijk beweerd dat grote bedrijven belang hebben bij een oorlogssituatie. Een grote onderneming zal pas naar een gebied als Congo trekken als er geen alternatief is. Ze zal eerst uitzoeken of er geen firma's zijn die de grondstoffen op een normale manier kunnen leveren. Alleen in uiterste nood zal ze bijvoorbeeld in de Kivu-streek grondstoffen opkopen.
Wie wel belang heeft bij een oorlogssituatie is de maffia omdat duistere operaties mogelijk worden waarbij bijvoorbeeld wapens voor diamant kunnen worden geruild. Ook voor degenen die belang hebben bij het monopoliseren van een situatie is een conflict interessant. Een transporteur heeft belang bij een monopolie als hij de enige is die in een gebied een bepaalde stof kan ophalen. Zo hebben een aantal transporteurs in Katanga er belang bij dat de wegen slecht zijn, want zij beschikken als enigen over wagens om bepaalde dorpen te bereiken.
Billy Rautenbach is begonnen als transporteur. Hij vervoerde kobalt in dubbele bodems van vrachtwagens tot in Zimbabwe.
Ook de traders hebben belang bij een conflictsituatie, maar dat is een zeer gesloten wereld. Het bedrijf Glencore, gevestigd in Zwitserland en één van de grootste traders in grondstoffen ter wereld, sloot een contract met First Quantum Minerals in Noord-Zambia voor de exploitatie van een kobalt- en koper concessie. Om zeker te zijn van de bevoorrading heeft het zich geëngageerd in de exploitatie van concessies, een stap verder dan de pure "trading".
De controle door militaire netwerken was in de eerste plaats gericht op de controle van het transport. Zvinavashe, die ook deel uitmaakt van het militair commercieel netwerk van Zimbabwe, verzekerde het transport voor de AFDL in 1996. De transporteur heeft er dus voordeel bij, veel meer dan een gewoon bedrijf.
De vraag is natuurlijk wat een gewoon bedrijf is. Zolang er geen bepaald wettelijk kader is, tasten we in het duister waar de grens ligt. Van een bedrijf als Forrest International kan men zich afvragen tot welke categorie van bedrijven het behoort. In ieder geval is Forrest International in Katanga het enige bedrijf dat werk verschaft en inkomsten genereert. Is het in de huidige situatie in Katanga nog mogelijk om zaken te doen op een eerlijke manier? Volgens verschillende Belgen bestonden er onder het bewind van Mobutu een aantal praktijken zoals het betalen van smeergeld, maar golden er toch zekere normen. Nu zijn de zaken niet meer normaal te beheren. Er zijn geen middelen meer om het hoofd te bieden aan concurrentie van bedrijven die producten aan dumpingprijzen verkopen.
AMFI was in 1996 van plan samen met Anglo American een aantal concessies over te nemen in Katanga. Toen de oorlog is uitgebroken heeft AMFI beslist om cavalier seul te spelen en heeft de overname alleen geprobeerd. AMFI is een speculatief bedrijf met minder frisse connecties. Waarom Union Minière met dat bedrijf wilde samenwerken, weet ik niet. Ik ken de huidige toestand van het project niet. Ik weet wel dat het Amerikaanse bedrijf Kinross heeft geprobeerd om in Kolwezi een aantal elementen van de Gécamines over te nemen, onder andere het meer van Kamoto. Voor zover ik weet, is dat niet gelukt.
Men zou het eventueel ook anders kunnen stellen. Het feit dat een ernstig bedrijf als Union Minière betrokken is bij bedrijven als AMFI, geeft het de mogelijkheid zulke bedrijven beter te controleren.
Sogem zegt niets met Gulamali te maken te hebben. Maar de coltanhandel dateert natuurlijk niet van vandaag. Sogem is al heel lang in de streek actief en koopt al heel lang coltan op. Ik verdedig geen bedrijf dat coltan koopt van een Rwandese officier die mensen onder dwang tewerkstelt. De vraag is van wie Sogem coltan koopt en wie er belang bij heeft. Indien de opbrengst ervan ten goede komt aan de lokale bevolking, is er misschien nog een mogelijkheid om via een contract met Sogem en Union Minière, de opbrengsten van de zaak te richten naar een ontwikkelingsdoel. Dat hangt natuurlijk ook af van andere factoren, zoals stabiliteit, vredesakkoorden enzovoort. De problemen waar uw commissie voor staat, is te weten wat in de huidige toestand kan worden gedaan en wat de oplossing van het minste kwaad is. Als bijvoorbeeld alle Belgische bedrijven wordt verboden coltan op te kopen, wordt misschien de weg vrijgemaakt voor andere bedrijven die veel minder gemakkelijk te controleren zijn.
De slechte reputatie van Gulamali moet ook worden gerelativeerd. Gulamali is een handelaarster die al heel lang bekend is in Bukavu. Het is de enige vrouw die in haar eigen stad heeft geïnvesteerd en er een tabaksfabriek heeft opgericht. De zaak van het monopolie was uiteindelijk maar een randverschijnsel. Het monopolie van Gulamali heeft drie maanden stand gehouden. Een monopolie oprichten in Congo is onbegonnen werk. Kabila heeft dit geprobeerd met de diamantsector, maar heeft het telkens moeten opgeven.
Het probleem is niet de handel op zich, maar wie aan de touwtjes trekt. In Noord-Kivu hebben de Ugandezen ervoor gezorgd dat degenen die de handel controleerden, werden verwijderd en vervangen werden door mensen die lager in de informele structuur stonden. Ze hebben de bestaande structuur geperverteerd om ze te kunnen vervangen door een militaire controle. Dat is de kern van het probleem van de plundering, meer dan de handel op zich.
In tegenstelling tot Johan Peleman kan ik geen gedetailleerde informatie geven.

M. Erik Kennes. - Dans ma contribution à l'annuaire anversois, j'ai surtout voulu montrer l'envers du décor. J'ai d'ailleurs écrit cet article à une époque où un certain nombre d'entreprises étrangères étaient accusées de financer la guerre de 1996-1997. America Mineral Fields faisait alors figure d'épouvantail. Je ne dis pas qu'il n'y a pas eu de confusion d'intérêts, mais je crois que nous avons été victimes d'une illusion d'optique. Une société telle qu'America Mineral Fields avait intérêt à se présenter comme une entreprise importante. On raconte qu'elle aurait offert un avion à Kabila, mais l'appareil était simplement pris en leasing en Afrique du Sud. Le quartier général d'America Mineral Fields avait intérêt à prétendre que la société était basée en Arkansas, le fief de Bill Clinton. Cela faisait monter le cours des actions alors qu'il s'agissait d'une entreprise spéculative qui n'a jamais investi beaucoup.
À qui profite la guerre ? Aux grandes entreprises, affirme-t-on trop souvent. Une grande entreprise ne s'implantera dans une région comme le Congo que s'il n'y a pas d'autre solution. Elle essaiera d'abord de trouver une société qui puisse lui fournir les matières premières par la voie normale. C'est seulement en dernier recours qu'elle achètera des matières premières dans la région du Kivu, par exemple.
En revanche, la maffia profite de la guerre car elle peut échanger des armes contre des diamants. Un conflit peut aussi être intéressant pour ceux qui recherchent un monopole. Un transporteur a intérêt à disposer d'un monopole s'il est le seul à pouvoir enlever certaines matières dans une région donnée. C'est ainsi qu'un certain nombre de transporteurs du Katanga ont intérêt à ce que les routes soient mal entretenues car ils sont les seuls à disposer de véhicules permettant d'atteindre certains villages.
Billy Rautenbach a débuté comme transporteur. Il transportait du cobalt jusqu'au Zimbabwe dans des camions à double fond.
La guerre profite également aux traders, mais c'est un monde très fermé. L'entreprise Glencore, installée en Suisse et l'un des plus gros négociants en matières premières au monde, a conclu un contrat avec First Quantum Minerals en Zambie du Nord pour l'exploitation d'une concession de cobalt et de cuivre. Pour être certaine de l'approvisionnement, elle s'est engagée dans l'exploitation de concessions.
Les réseaux militaires visaient en premier lieu à contrôler le transport. Zvinavashe, qui fait aussi partie du réseau commercial militaire du Zimbabwe, assurait le transport de l'AFDL en 1996. Le transporteur y a donc bien plus d'avantages qu'une entreprise ordinaire.
Mais qu'est-ce qu'une entreprise ordinaire ? Tant qu'il n'y a pas de cadre légal, la réponse est floue. On peut se demander à quelle catégorie appartient Forrest International. Elle est, en tout cas, la seule entreprise du Katanga fournissant du travail et générant des revenus. Est-il encore possible, vu la situation, de faire des affaires honnêtes au Katanga ? Plusieurs Belges témoignent qu'un certain nombre de pratiques telles que les dessous-de-table avaient cours sous le régime Mobutu mais qu'il y avait aussi certaines normes. Aujourd'hui, la situation est devenue ingérable. On n'est plus en état d'affronter la concurrence d'entreprises pratiquant le dumping.
En 1996, AMFI était prête à racheter, avec Anglo American, un certain nombre de concessions au Katanga. Lorsque la guerre a éclaté, AMFI a décidé de jouer cavalier seul. AMFI est une entreprise spéculative ayant certaines connexions douteuses. J'ignore pourquoi l'Union minière a voulu travailler avec elle et je ne sais pas où en est actuellement ce projet. Je sais toutefois que l'entreprise américaine Kinross a cherché à reprendre un certain nombre d'éléments de la Gécamines à Kolwezi, notamment le lac de Kamoto. À ma connaissance, cela a échoué.
On pourrait aussi dire que le fait qu'une entreprise sérieuse telle que l'Union Minière collabore avec des entreprises telles que AMFI permet de mieux contrôler ces dernières.
Sogem prétend ne rien avoir à faire avec Gulamali. Le trafic du coltan ne date évidemment pas d'hier. Sogem est présente de longue date dans la région où elle achète tout le coltan. Je ne défends pas une entreprise qui achète du coltan à un officier rwandais qui fait travailler des gens sous la contrainte. L'important est de savoir à qui Sogem achète du coltan et qui y trouve un intérêt. Si c'est la population locale, peut-être peut-on injecter les bénéfices dans un projet de développement, par le biais d'un contrat avec Sogem et l'Union minière. Bien entendu, d'autres facteurs entrent ici en jeu : : la stabilité, les accords de paix, etc. Le problème auquel est confrontée votre commission, c'est de savoir ce que l'on peut faire dans la situation actuelle et quelle est la solution du moindre mal. Si l'on interdisait, par exemple, à toutes les entreprises belges d'acheter du coltan, on ouvrirait peut-être la brèche à d'autres entreprises plus difficilement contrôlables.
La mauvaise réputation de Gulamali doit être relativisée. Gulamali est une négociante connue depuis très longtemps à Bukavu. C'est la seule femme ayant investi dans sa propre ville où elle a créé une manufacture de tabac. Le monopole de Gulamali a tenu trois mois. Il est impossible, au Congo, de garder un monopole. Kabila s'y est essayé dans le secteur du diamant mais a dû, à chaque fois, y renoncer.
Le problème, c'est de savoir qui tire les ficelles. Dans le nord du Kivu, les Ougandais sont parvenus à écarter ceux qui contrôlaient le commerce et à les remplacer par des gens se trouvant à un niveau inférieur dans la structure. Puis, les militaires en ont pris le contrôle. Plus que le trafic, c'est cela qui constitue le noeud du problème du pillage.
Contrairement à Johan Peleman, je ne dispose pas d'informations détaillées.

De heer Michiel Maertens (AGALEV). - De praktijk van relatiegeschenken is algemeen aanvaard en blijkbaar ook toegestaan. Het is algemeen bekend wie welke Mercedes schenkt aan wie in Kinshasa en waarom. Volgens de Belgische wetgeving zijn steekpenningen soms zelfs aftrekbaar.
Hier is dat allemaal onaanvaardbaar, maar in Congo kan dat in het voordeel zijn van de werkgelegenheid en kan dat een zekere return inhouden voor de plaatselijke bevolking.
De vraag is hoe we daar ethisch mee omgaan. We zijn er met de commissie nog niet uitgekomen waar de grens van het toelaatbare ligt.
Toch zullen we dat in ons rapport duidelijk moeten maken, anders is het van generlei waarde.

M. Michiel Maertens (AGALEV). - La pratique des cadeaux d'entreprises est unanimement admise. Tout le monde sait qui offre, à Kinshasa, une Mercedes à telle personne et pourquoi. La législation belge permet même parfois la déduction de dessous-de-table.
Ces pratiques sont tout à fait inadmissibles ici mais au Congo, elles peuvent profiter à l'emploi et, partant, à la population locale.
En commission, nous ne sommes pas encore parvenus à déterminer ce qui était éthiquement acceptable mais la réponse devra figurer dans le rapport. Sinon, il ne sera d'aucune utilité.

De heer Erik Kennes. - Het behoort alleszins tot de opdracht van de commissie om een gedragscode uit te werken voor de Belgische bedrijven. Zij weten immers niet wat mag en wat niet.
Volgens mij moet er voor de bedrijven een minimale informatieplicht komen. Misschien kan er bij het ministerie van Buitenlandse Zaken of van Economie een cel worden opgericht die de informatie centraliseert.
Voor mij is het onaanvaardbaar dat een Belgisch bedrijf grondstoffen koopt van een militair netwerk waarvan geweten is dat het mensen onder dwang tewerkstelt, of grondstoffen koopt van handelaars die zich bezighouden met wapenhandel.
Er zou een gedragscode moeten worden uitgewerkt waardoor de aankopen op andere perspectieven zijn gericht dan vandaag het geval is. Maar dat gezegde zijnde, ik ben Madame Soleil niet, zoals ook de heer Paul Vanden Boeynants ooit zei.

M. Erik Kennes. - Il appartient en tout cas à la commission d'élaborer un code de bonne conduite pour les entreprises belges car elles ne savent pas ce qui peut et ne peut pas se faire.
Les entreprises devraient être tenues à un devoir d'information minimal. On pourrait constituer une cellule de centralisation des informations au ministère des Affaires étrangères ou de l'Économie.
Il est inadmissible qu'une entreprise belge achète des matières premières à un réseau militaire dont on sait pertinemment qu'il fait travailler des gens sous la contrainte ou qu'il négocie avec des commerçants impliqués dans le trafic d'armes.
Il faudrait élaborer un code de conduite orientant les achats vers d'autres perspectives mais cela dit, pour paraphraser Paul Vanden Boeynants à l'époque, je ne suis pas madame Soleil.

De heer Paul Wille (VLD). - We moeten voorzichtig omgaan met de term ethisch ondernemen, dat intussen een nieuwe discipline geworden is aan de universiteit.
Wat dat ethisch ondernemen betreft, is de vraag of we moeten kijken naar de Belgische bedrijven en hun partners dan wel naar de handel zelf omwille van het voorwerp van die handel. Als er een code komt, dan moet die rekening houden met die drie aspecten en met oorzaak en gevolg.

M. Paul Wille (VLD). - Nous devons utiliser le terme « éthique » avec toute la prudence voulue, ce terme étant devenu entre-temps une nouvelle discipline à l'université.
Quant au commerce éthique, devons-nous nous focaliser sur les entreprises belges et leurs partenaires ou plutôt sur le commerce en lui-même et son objet ? Si un code voit le jour, il faudra tenir compte de ces trois aspects ainsi que des causes et des conséquences.

De heer Paul Wille (VLD). - Iets kan in zijn oorzaak heel ethisch zijn, maar in zijn gevolgen heel onethisch. In een regio waar geen democratisch weefsel meer is, en de militairen de handelsstromen controleren, ontstaat nogal gemakkelijk het vermoeden van onethisch ondernemen, ook voor degenen die met hen zaken doen, maar toch moeten we ook beseffen dat militair zijn niet noodzakelijk samenvalt met onethisch gedrag.

M. Paul Wille (VLD). - Une question peut avoir une cause parfaitement éthique mais des conséquences non éthiques. Dans une région où le tissu démocratique a disparu et où les militaires contrôlent les flux commerciaux, on suspecte facilement ceux-ci et ceux qui commercent avec eux, de pratiques non éthiques. La condition de militaire n'implique pourtant pas nécessairement un comportement non éthique.

De voorzitter. - Ter attentie van de heer Maertens, wijs ik erop dat de verdoken giften waarover hij het had, wel belastbaar zijn.
Het is zeer moeilijk om te oordelen over wat aanvaardbaar is en wat niet. Onze commissie wil nagaan in welke mate de legale en de illegale handel bijdragen tot het in stand houden van het conflict. Dat is geen slecht uitgangspunt.
De heer Kennes suggereert vandaag enkele mogelijke oplossingen of verbeteringen. Ik blijf ervan overtuigd dat zolang er geen toenadering of akkoord is tussen de verschillende regimes en de rebellenbewegingen, het bijzonder moeilijk zal zijn om tot een oplossing te komen. Zolang er geen akkoord is dat effectief wordt gerespecteerd, ontsnapt de streek ook niet aan de grensbewegingen. Wat we alleszins moeten doen is, het vredesproces ondersteunen. Dat is om te beginnen het allernoodzakelijkste.
Maar zelfs als er een vredesakkoord komt, dan nog blijft de aanwezigheid van de militairen een probleem. Wie gelooft dat de Zimbabwanen zullen vertrekken als er een vredesakkoord is? Wie gelooft dat de militairen die het voor het zeggen hebben, zullen vertrekken als de UNO een resolutie goedkeurt waarin staat dat de militairen wegmoeten? Ik alleszins niet.

M. le président. - Je voudrais dire à M. Maertens que les dessous-de-table qu'il a évoqués sont imposables.
Il est très difficile d'apprécier ce qui est acceptable et ce qui ne l'est pas. Notre commission entend examiner dans quelle mesure le commerce licite et le commerce illicite contribuent à la poursuite du conflit.
M. Kennes suggère aujourd'hui quelques solutions et améliorations possibles. Je reste persuadé que tant qu'il n'y aura pas de rapprochement ou d'accord entre les différents régimes et les mouvements rebelles, il sera extrêmement difficile de parvenir à une solution. Tant qu'un accord ne sera pas réellement respecté, la région n'échappera pas aux mouvements aux frontières. Nous devons, en tout cas, soutenir le processus de paix. C'est primordial.
Même si on conclut un accord de paix, la présence des militaires restera un problème. Qui croit que les Zimbabwéens partiront si la paix est signée ? Qui croit que les militaires au pouvoir partiront si une résolution de l'ONU le leur demande ? En tout cas, pas moi.

De heer Erik Kennes. - Ik ben het daarmee eens. Als er een akkoord komt, zal dat ingaan tegen degenen die het nu voor het zeggen hebben, die nu de wapens in handen hebben, namelijk de buurlanden van Congo. Het gevaar is groot dat een akkoord ingaat tegen de belangen van de "kleine" Congolezen. Om dat te vermijden moeten wegen gezocht worden die de huidige economische logica doorbreken. Mijn idee is dat er geen goede oplossingen zijn, alleen slechte of heel slechte. Voor mijn part mag de economische macht van sommige groepen vergroten, als die van de militaire netwerken maar verkleint. Natuurlijk ben ik niet naïef.
Het is een illusie te denken dat Lusaka dé oplossing is. Er moet op verschillende niveaus tegelijkertijd worden gewerkt. Wellicht moeten ook ernstige bedrijven - en ik geef me rekenschap van de schemerzone in Centraal-Afrika - betrokken worden in het proces van herdynamiseren van de lokale economie. Ik denk dat gezocht moet worden naar oplossingen die resultaat geven en niet enkel ons geweten sussen.

M. Erik Kennes. - Je suis de votre avis. S'il y a un accord, ce sera au détriment de ceux qui détiennent le pouvoir, à savoir les voisins du Congo. Le risque est grand qu'un accord se heurte aux intérêts des « petits » Congolais. Pour moi, il n'y a pas de bonne solution, seulement de mauvaises ou de très mauvaises. Pour ma part, on peut accroître la puissance économique de certains groupes si l'on réduit celle des réseaux militaires. Bien sûr, je ne suis pas naïf.
Il est illusoire de penser que Lusaka soit « la » solution. Il faut agir à différents niveaux. Sans doute des entreprises sérieuses doivent-elles être impliquées dans le processus de redynamisation de l'économie locale ; je songe ici à la zone d'ombre de l'Afrique centrale. Les solutions que nous devons trouver doivent aboutir à des résultats et pas seulement soulager notre conscience.

De voorzitter. - Misschien gebeurt dat te vaak. Misschien is het ons meer te doen om de media-aandacht, dan om de mensen op het terrein.

M. le président. - Peut-être cela arrive-t-il trop souvent. Peut-être en fait-on plus pour attirer l'attention des médias que pour les gens sur le terrain.

De heer Michiel Maertens (AGALEV). - Als ik dat allemaal hoor, heeft de Intercongolese Dialoog weinig kans op slagen en zal de vrede nog lang uitblijven in de regio. De inschatting van de heer Kennes is niet echt positief te noemen.

M. Michiel Maertens (AGALEV). - À entendre tout ceci, le dialogue intercongolais a peu de chances d'aboutir et la paix risque de se faire attendre longtemps dans la région. On ne peut pas dire que l'analyse de M. Kennes soit vraiment positive.

De voorzitter. - Ze is realistisch, dus niet positief.

M. le président. - Elle est réaliste. Elle n'est donc pas positive.

De heer Erik Kennes. - Momenteel heeft geen enkele politicus in Congo legitimiteit. Er zijn al lang geen verkiezingen meer geweest. De meeste legitimiteit komt van buiten de grenzen. Met de Intercongolese Dialoog zien we enigszins een selectie, maar die blijft subjectief.
Om te vermijden dat het sociale weefsel nog verder uiteenvalt, om te vermijden dat Congo in een Liberiaanse situatie verzeild geraakt, zijn er twee mogelijkheden: ofwel een grondwet opstellen waarvan iedereen weet dat ze nooit zal worden toegepast, ofwel een tussenoplossing uitwerken, een herstructurering waarbij de lokale patrons weer iets te zeggen krijgen. Ik pleit ervoor bepaalde oudere politici mét een legitimiteit terug in het circuit te brengen. Het grote probleem in Congo is dat heel wat nieuwe mensen niet in staat zijn de gérer les hommes, om mensen met al hun gevoeligheden en de bijzonder complexe sociale werkelijkheid te "beheren". Dit vereist een kennis van het verleden en van het politieke milieu. Niet zoveel mensen beschikken daarover. Er zijn al namen genoemd. Ik zal er hier in deze openbare vergadering geen opsommen. Sommige namen die in het buitenland bekend zijn betekenen alleszins niets in Congo. Sommigen, die minder lawaai maken, werden daarentegen niet naar voren geschoven. Ik denk dus dat men eerder in die richting moet zoeken als het erom gaat mensen via de politieke dialoog naar voor te schuiven.

M. Erik Kennes. - Pour l'instant, au Congo, aucun homme politique ne jouit d'une légitimité. On n'y a plus organisé d'élections depuis longtemps. La part la plus importante de la légitimité vient de l'étranger. Grâce au dialogue intercongolais, nous assistons à une certaine sélection mais elle reste subjective.
Afin d'éviter que le tissu social ne continue à se désagréger et que le Congo ne se retrouve dans une situation comme au Liberia, il existe deux possibilités : ou bien on rédige une constitution dont tout le monde sait qu'elle ne sera jamais appliquée, ou bien on élabore une solution transitoire et on se lance dans une « restructuration » lors de laquelle les patrons locaux auront l'occasion de s'exprimer. Je plaide pour que certains hommes politiques anciens bénéficiant d'une légitimité soient ramenés dans le circuit. Le problème du Congo est que de nombreuses « nouvelles personnes » ne sont pas capables de gérer les hommes, en tenant compte de leurs sensibilités et de la réalité sociale complexe. Cela requiert une connaissance du passé et du milieu politique. Peu de gens possèdent cette aptitude. Des noms ont déjà été cités. Je ne les énumérerai pas ici, en public. Je pense que l'on doit plutôt oeuvrer dans ce sens s'il l'on veut pousser en avant, grâce au dialogue politique, certaines personnes.

De heer Paul Wille (VLD). - U pleit ervoor mensen uit de zakenwereld te betrekken bij het vredesproces.

M. Paul Wille (VLD). - Vous demandez que des hommes d'affaires soient impliqués dans le processus de paix.

De heer Erik Kennes. - Dat is een denkpiste. Ik beweer niet dat ze noodzakelijk goed is, maar de moeite van het overwegen waard.

M. Erik Kennes. - C'est une piste de réflexion. Je n'affirme pas qu'elle est la bonne, mais elle vaut la peine d'être envisagée.

De heer Paul Wille (VLD). - De leden van de commissie zullen tijd nodig hebben om zich over die suggestie uit te spreken.
Mogen we er wel van uitgaan dat een bedrijf omdat het groot is, ook sérieux te bieden heeft? Moeten we van grote bedrijven geen monopolievorming vrezen? Vaak is toch gebleken dat grote, zogezegd serieuze groepen op een bijna natuurlijke manier de weg vinden naar wie de macht heeft op het terrein. Als we uw redenering doortrekken, dan moeten we De Beers vrij spel geven. Ik verzeker u dat we dan binnen de kortste tijd de octopus van de trading zien ontstaan, met zuiver lokale bedrijven waarvan de origine van de middelen niet wordt teruggevonden, maar die de monopolies rond grondstof, handel en logistiek consolideren.
Ik twijfel eraan of het een goede zaak is bedrijven als De Beers te betrekken bij de oplossing van het conflict. Maar goed, die vraag moeten we vandaag niet beantwoorden.

M. Paul Wille (VLD). - Les membres de la commission auront besoin de temps pour s'exprimer sur cette suggestion.
Pouvons-nous partir du principe qu'une entreprise est sérieuse parce qu'elle est importante ? Ne devons-nous pas craindre que les grandes entreprises créent des monopoles ? Il est souvent apparu que de grands groupes soi-disant sérieux découvrent presque naturellement qui exerce le pouvoir sur le terrain. Si vous poursuivez votre raisonnement, nous devons laisser le champ libre à la De Beers. Je vous assure qu'alors, très rapidement, nous verrons naître une pieuvre commerciale, se basant sur des entreprises purement locales dont l'origine des moyens est inconnue mais qui consolident les monopoles sur les matières premières, le commerce et la logistique.
Je doute qu'impliquer des sociétés comme la De Beers soit une bonne chose dans l'optique de la résolution du conflit. Mais nous ne devons pas répondre à cette question aujourd'hui.

De heer Erik Kennes. - Mijn denkpiste strekt ertoe na te denken over het creëren van een ander perspectief voor de mensen op het terrein. Misschien bieden middelgrote bedrijven meer perspectief dan heel grote bedrijven, die hun activiteiten veel gemakkelijker verleggen. Middelgrote bedrijven zijn meer aan hun investeringen gebonden en kunnen minder gemakkelijk hun engagement verbreken. Ik besef ook dat elke oplossing bekritiseerd kan worden.
Maar zoals ik al zei, beter een slechte oplossing die enig perspectief biedt, dan helemaal geen oplossing.

M. Erik Kennes. - Ma piste consiste à réfléchir à la création d'une autre perspective pour les gens de terrain. Peut-être les entreprises de taille moyenne offrent-elles davantage de perspectives que les grandes sociétés qui déplacent leurs activités beaucoup plus facilement. Les entreprises de taille moyenne sont davantage liées à leurs investissements. Je suis conscient du fait que toute solution peut faire l'objet de critiques.
Mais, comme je l'ai déjà affirmé, une mauvaise solution offrant certaines perspectives est meilleure qu'une absence de solution.

De voorzitter. - Ik dank de heer Kennes voor zijn uiteenzetting en het huiswerk dat hij ons bezorgt. Hij heeft ons veel denkstof meegegeven.

M. le président. - Je voudrais remercier M. Kennes pour son exposé et pour le travail qu'il nous a remis. Il nous a fourni une importante matière à réflexion.