6‑14

Belgische Senaat

Gewone Zitting 2015‑2016

Plenaire vergaderingen

Vrijdag 11 december 2015

Ochtendvergadering

6‑14

Sénat de Belgique

Session ordinaire 2015‑2016

Séances plénières

Vendredi 11 décembre 2015

Séance du matin

Handelingen

Annales

Inhoudsopgave

Sommaire

Goedkeuring van de agenda. 4

In memoriam mevrouw Anne‑Marie Lizin, erevoorzitster van de Senaat 4

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap (Stuk 6‑249) 7

Algemene bespreking. 7

Artikelsgewijze bespreking. 13

Regeling van de werkzaamheden. 13

Goedkeuring van de agenda. 13

Ontwerp van programmawet (II) (Stuk 6‑251) (Evocatieprocedure) 13

Algemene bespreking. 13

Artikelsgewijze bespreking. 14

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (Stuk 6‑252) (Evocatieprocedure) 14

Algemene bespreking. 14

Artikelsgewijze bespreking. 21

Voorstel tot wijziging van artikel 54 van het reglement van de Senaat teneinde het indienen van voorstellen in het Duits mogelijk te maken (van de heer Alexander Miesen; Stuk 6‑222) 21

Algemene bespreking. 21

Bespreking van het enig artikel 24

Regeling van de werkzaamheden. 25

Informatieverslag betreffende een onderzoek van de mogelijkheden voor een wettelijke regeling van meeouderschap (Stuk 6‑98) 25

Bespreking. 25

Verzoek tot het opstellen van een informatieverslag over het intra‑Belgisch bestuurlijk beleid inzake klimaat (van de heer Philippe Henry, de dames Petra De Sutter, Elisabeth Meuleman en Hélène Ryckmans, de heer Hermes Sanctorum–Vandevoorde, de dames Cécile Thibaut, Nadia El Yousfi en Latifa Gahouchi, de heer Philippe Mahoux, mevrouw Christie Morreale, de heer Bert Anciaux, de dames Ingrid Lieten, Katia Segers en Güler Turan en de heren Bart Van Malderen en Christophe Bastin; Stuk 6‑235) 68

Bespreking. 68

Verzoek tot het opstellen van een informatieverslag over het intra‑Belgisch besluitvormingsproces inzake burden sharing met betrekking tot klimaatdoelstellingen (van de heer Steven Vanackere, de dames Karin Brouwers, Sonja Claes, Sabine de Bethune, Cindy Franssen en Brigitte Grouwels, de heren Peter Van Rompuy en Johan Verstreken, mevrouw Christine Defraigne, de heren Jean‑Paul Wahl en Jean‑Jacques De Gucht, mevrouw Ann Brusseel, de heer Rik Daems, mevrouw Martine Taelman, de heren Lode Vereeck en Bert Anciaux, de dames Ingrid Lieten, Katia Segers en Güler Turan en de heer Bart Van Malderen; Stuk 6‑253) 71

Bespreking. 71

Dotatie van de Senaat. – Uitgaven van het dienstjaar 2014 en begrotingsvooruitzichten voor het dienstjaar 2016. 78

Bespreking. 78

Stemmingen. 86

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap (Stuk 6‑249) 86

Ontwerp van programmawet (II) (Stuk 6‑251) (Evocatieprocedure) 86

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (Stuk 6‑252) 87

Voorstel tot wijziging van artikel 54 van het reglement van de Senaat teneinde het indienen van voorstellen in het Duits mogelijk te maken (van de heer Alexander Miesen; Stuk 6‑222) 87

Informatieverslag betreffende een onderzoek van de mogelijkheden voor een wettelijke regeling van meeouderschap (Stuk 6‑98) 88

Verzoek tot het opstellen van een informatieverslag over het intra‑Belgisch bestuurlijk beleid inzake klimaat (Stuk 6‑235) 88

Verzoek tot het opstellen van een informatieverslag over het intra‑Belgisch besluitvormingsproces inzake burden sharing met betrekking tot klimaatdoelstellingen (Stuk 6‑253) 89

Inoverwegingneming van voorstellen. 89

Stemmingen. 89

Dotatie van de Senaat. – Uitgaven van het dienstjaar 2014 en begrotingsvooruitzichten voor het dienstjaar 2016. 89

Overlijden van oud‑senatoren. 89

Regeling van de werkzaamheden. 90

Berichten van verhindering. 90

Bijlage. 90

Naamstemmingen. 90

In overweging genomen voorstellen. 94

Grondwettelijk Hof – Arresten. 95

Grondwettelijk Hof – Prejudiciële vragen. 103

Grondwettelijk Hof – Beroepen. 107

Hof van Cassatie. 109

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. 109

Informatie- en adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties. 109

Belgisch Raadgevend Comité voor Bio‑ethiek. 109

Europees Parlement 110

 

Approbation de l’ordre du jour 4

Éloge funèbre de Madame Anne‑Marie Lizin, présidente honoraire du Sénat 4

Projet de loi modifiant la loi du 31 décembre 1983 de réformes institutionnelles pour la Communauté germanophone (Doc. 6‑249) 7

Discussion générale. 7

Discussion des articles. 13

Ordre des travaux. 13

Approbation de l’ordre du jour 13

Projet de loi‑programme (II) (Doc. 6‑251) (Procédure d’évocation) 13

Discussion générale. 13

Discussion des articles. 14

Projet de loi modifiant la loi du 15 décembre 1980 sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers (Doc. 6‑252) (Procédure d’évocation) 14

Discussion générale. 14

Discussion des articles. 21

Proposition de modification de l’article 54 du règlement du Sénat en vue d’instaurer la possibilité de déposer des propositions en langue allemande (de M. Alexander Miesen; Doc. 6‑222) 21

Discussion générale. 21

Discussion de l’article unique. 24

Ordre des travaux. 25

Rapport d’information concernant l’examen des possibilités de créer un régime légal de coparentalité (Doc. 6‑98) 25

Discussion. 25

Demande d’établissement d’un rapport d’information concernant la gouvernance climatique intrabelge (de M. Philippe Henry, Mmes Petra De Sutter, Elisabeth Meuleman et Hélène Ryckmans, M. Hermes Sanctorum–Vandevoorde, Mmes Cécile Thibaut, Nadia El Yousfi et Latifa Gahouchi, M. Philippe Mahoux, Mme Christie Morreale, M. Bert Anciaux, Mmes Ingrid Lieten, Katia Segers et Güler Turan et MM. Bart Van Malderen et Christophe Bastin; Doc. 6‑235) 68

Discussion. 68

Demande d’établissement d’un rapport d’information sur le processus décisionnel intra‑belge en matière de répartition de l’effort climatique au regard des objectifs climatiques (de M. Steven Vanackere, Mmes Karin Brouwers, Sonja Claes, Sabine de Bethune, Cindy Franssen et Brigitte Grouwels, MM. Peter Van Rompuy et Johan Verstreken, Mme Christine Defraigne, MM. Jean‑Paul Wahl et Jean‑Jacques De Gucht, Mme Ann Brusseel, M. Rik Daems, Mme Martine Taelman, MM. Lode Vereeck et Bert Anciaux, Mmes Ingrid Lieten, Katia Segers et Güler Turan et M. Bart Van Malderen; Doc. 6‑253) 71

Discussion. 71

Dotation du Sénat. – Dépenses de l’exercice 2014 et prévisions budgétaires pour l’exercice 2016. 78

Discussion. 78

Votes. 86

Projet de loi modifiant la loi du 31 décembre 1983 de réforme des institutions pour la Communauté germanophone (Doc. 6‑249) 86

Projet de loi‑programme (II) (Doc. 6‑251) (Procédure d’évocation) 86

Projet de loi modifiant la loi du 15 décembre 1980 sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers (Doc. 6‑252) 87

Proposition de modification de l’article 54 du règlement du Sénat en vue d’instaurer la possibilité de déposer des propositions en langue allemande (de M. Alexander Miesen; Doc. 6‑222) 87

Rapport d’information concernant l’examen des possibilités de créer un régime légal de coparentalité (Doc. 6‑98) 88

Demande d’établissement d’un rapport d’information concernant la gouvernance climatique intrabelge (Doc. 6‑235) 88

Demande d’établissement d’un rapport d’information sur le processus décisionnel intra‑belge en matière de répartition de l’effort climatique au regard des objectifs climatiques (Doc. 6‑253) 89

Prise en considération de propositions. 89

Votes. 89

Dotation du Sénat. – Dépenses de l’exercice 2014 et prévisions budgétaires pour l’exercice 2016. 89

Décès d’anciens sénateurs. 89

Ordre des travaux. 90

Excusés. 90

Annexe. 90

Votes nominatifs. 90

Propositions prises en considération. 94

Cour constitutionnelle – Arrêts. 95

Cour constitutionnelle – Questions préjudicielles. 103

Cour constitutionnelle – Recours. 107

Cour de cassation. 109

Conseil central de l’économie. 109

Centre d’information et d’avis sur les organisations sectaire nuisibles. 109

Comité consultatif de Bioéthique de Belgique. 109

Parlement européen. 110

 

Voorzitster: mevrouw Christine Defraigne

(De vergadering wordt geopend om 10.10 uur.)

Présidence de Mme Christine Defraigne

(La séance est ouverte à 10 h 10.)

Goedkeuring van de agenda

Approbation de l’ordre du jour

De voorzitster. – De agenda zoals vastgesteld door het Bureau werd rondgestuurd.

Aangezien er geen opmerkingen zijn, is de agenda goedgekeurd.

Mme la présidente. – L’ordre du jour établi par le Bureau a été communiqué aux sénateurs.

Puisqu’il n’y a pas d’observations, l’ordre du jour est approuvé.

In memoriam mevrouw Anne‑Marie Lizin, erevoorzitster van de Senaat

Éloge funèbre de Madame Anne‑Marie Lizin, présidente honoraire du Sénat

De voorzitster (voor de staande vergadering). – Geachte heer Lizin, dames en heren, familieleden en vrienden van mevrouw Lizin, waarde collega’s, sta mij toe in de eerste plaats mijn innige deelneming te betuigen aan Michel, de echtgenoot van Anne‑Marie, aan Alphonse, haar broer, en aan alle aanwezige vrienden.

Beste Michel, beste Alphonse, ik kan u zeggen dat wij in de Senaat uw verdriet en ontreddering delen bij dit heengaan dat veel te vroeg, en, wat ons betreft, volledig onverwacht heeft plaatsgevonden.

Mme la présidente (devant l’assemblée debout). – Cher Monsieur Lizin, Mesdames et Messieurs membres de la famille et amis de Madame Lizin, chers Collègues, permettez‑moi de présenter les condoléances les plus vives et les plus sincères à Michel, l’époux d’Anne‑Marie, à Alphonse, son frère, et à tous ses amis présents.

Laissez‑moi vous dire, cher Michel, cher Alphonse, qu’au Sénat, nous partageons votre chagrin et votre désarroi face à un arrachement que tous, nous ressentons comme absolument prématuré, et en ce qui nous concerne, totalement inopiné.

Ook, beste Michel, wil ik u heel hartelijk danken omdat u mij nu de gelegenheid geeft Anne‑Marie hulde en erkentelijkheid te betuigen namens de instelling waarvan zij de eerste vrouwelijke voorzitter was.

Je tiens également, cher Michel, à vous témoigner ma profonde gratitude pour me donner ainsi l’occasion de dire toute l’estime et la reconnaissance envers Anne‑Marie au nom de l’institution qu’elle a été la première femme à présider.

Toen het droevige nieuws bekend raakte, kan ik me voorstellen dat het zich als een uitdijende golf heeft verspreid onder de Belgen, maar ook in zovele buitenlandse ambassades in ons land en in andere hoofdsteden. Het leek wel alsof een regeringsleider of een minister met een lange staat van dienst overleden was. Hiermee bedoel ik dat de intellectuele en politieke betekenis van Anne‑Marie, en haar optreden op het raakvlak van de officiële kanalen en de praktijk, de grenzen van onze regio, ons land en ons continent ruim overschrijden.

Lorsque la triste nouvelle s’est propagée, j’imagine que c’est comme une onde qui va en s’amplifiant qu’elle a frappé les Belges, mais aussi les ambassades étrangères dans notre pays et un nombre de capitales si impressionnant qu’il aurait pu s’agir du décès d’un chef de gouvernement ou d’un ministre aux multiples mandats successifs. Je veux dire par là que la stature intellectuelle et politique d’Anne‑Marie et son action toujours à la croisée des sphères officielles et de terrain dépassent largement les frontières de notre région, de notre pays et de notre continent.

Anne‑Marie Lizin werd in 2004 voorzitter van de Senaat. De Senaat werd geleid door een kerncentrale! Ik verhul niet dat het begin van ons gemeenschappelijke leven een beetje ‘sportief’ was, maar we zijn beiden een beetje kalmer geworden. Zo hebben we samen werk kunnen maken van de ontwikkeling van onze instelling. De vitaliteit, de energie en de creativiteit van Anne‑Marie Lizin hebben opnieuw trots en zichtbaarheid gegeven aan de Senaat, die totaal verrast en nog altijd totaal verstomd is. De vrouw die op haar manier de eerste was om de strijd aan te binden tegen kinderontvoeringen, de vrouw die zo gehecht was aan haar mooie stad Hoei heeft onze assemblee nieuw leven ingeblazen en op zijn grondvesten doen daveren.

Anne‑Marie Lizin a accédé à la présidence du Sénat en 2004. Le Sénat dirigé par une centrale nucléaire! Je ne cache pas que les débuts de notre vie commune furent quelque peu «sportifs» mais nous nous sommes, elle et moi, en quelque sorte apprivoisées. Nous avons ainsi pu travailler ensemble au développement de notre institution. La vitalité, l’énergie et la créativité d’Anne‑Marie Lizin ont insufflé fierté et visibilité au Sénat, tout surpris et encore tout étourdi. La femme qui, à sa façon, avait été la première à mener le combat contre les rapts parentaux, la femme si attachée à sa bonne ville de Huy, a vivifié notre assemblée, l’a bousculée dans ses habitudes.

Anne‑Marie bewees op briljante wijze wat een combinatie van visie, intelligentie, vastberadenheid en het benutten van talenten en competenties op korte tijd kan bewerkstelligen.

Anne‑Marie fit la brillante démonstration des prodiges que la conjonction de la vision, l’intelligence, la détermination et la valorisation de talents et de compétences peut réaliser en un minimum de temps.

De thema’s waaraan zij zich tijdens haar hele loopbaan met hart en ziel heeft gewijd, hadden trouwens helemaal hun plaats in de Senaat. De gelijkheid van vrouwen en mannen is daar een voorbeeld van. Natuurlijk had de Senaat zich daar vóór haar voorzitterschap al over gebogen. Maar niemand vóór haar had in die mate de nauwe, hartelijke, directe en bovendien blijvende contacten met actoren uit de praktijk. Dit stelde haar in staat om in een mum van tijd deze netwerken aan te spreken en in de Senaat evenementen te organiseren met een hoge toegevoegde waarde, niet alleen voor de instelling, maar ook voor de vrouwen en mannen die van buitenaf gekomen waren om hun rijke ervaring te delen met de verkozenen.

Les thèmes auxquels elle s’est vouée corps et âme au cours de sa carrière avaient d’ailleurs tout à fait leur place au Sénat. Prenons l’exemple de la promotion de l’égalité entre les femmes et les hommes. Évidemment, il en était déjà question avant sa présidence. Mais nul avant elle n’avait au même point ce contact étroit, cordial, direct et de plus permanent avec les acteurs et actrices de terrain qui lui permettait en moins de temps qu’il ne fallait pour le dire, de mobiliser ces réseaux pour mettre sur pied au Sénat des événements à haute valeur ajoutée, non seulement pour l’institution mais pour les femmes et les hommes venus de l’extérieur pour partager leur riche expérience avec les élus.

Dankzij deze wonderlijke gave voor sociale contacten heeft zij op zeer korte termijn voor de meest diverse projecten, die soms hoogst ongebruikelijk waren in de toen nog traditiegetrouwe instelling, mensen kunnen bijeenbrengen die gewend waren om in hermetisch van elkaar afgesloten diensten te werken. Dit personeel leerde te innoveren, te experimenteren en zich te wagen aan in zijn ogen soms hachelijke avonturen. Een Europese week waar eenieder kon deelnemen aan een reeks workshops onder leiding van specialisten, die in reclameboodschappen op de radio werd aangekondigd: zoiets was ongezien! Lunchdebatten met prominente actoren uit de economische wereld: zoiets was ongezien! Een gastvrije en permanente toegang, niet alleen voor het Belgische maatschappelijke middenveld, maar ook voor al wie zich waar ook ter wereld het lot van de minderbedeelden aantrekt: in die mate was dit ongezien.

C’est cette merveilleuse aptitude à nouer les contacts sociaux qui lui a permis, en très peu de temps, de fédérer autour des projets les plus divers et, soulignons‑le, parfois insolites pour une institution à l’époque encore engoncée dans ses traditions, un personnel habitué à fonctionner au sein de services séparés par des parois étanches. Ce personnel apprit à innover, à expérimenter, à s’aventurer sur des pistes à ses yeux parfois hasardeuses. Une semaine européenne permettant à tout un chacun de venir participer à une série de workshops animés par des spécialistes, annoncée par des spots publicitaires à la radio, cela ne s’était jamais vu! Des déjeuners‑débats avec des acteurs de premier plan du monde économique, cela ne s’était jamais vu! Une accessibilité généreuse de tous les instants non seulement à la société civile belge, mais également à ceux qui, par le monde, s’emploient à améliorer les conditions de vie des défavorisés, à ce point‑là, cela ne s’était jamais vu.

Haar sterke engagement voor het middenveld belette Anne‑Marie niet om aanwezig te zijn in formele en institutionele kringen. Ik meen dat tot op heden geen enkel ander parlementslid kan bogen op de banden zoals zij die heeft gesmeed met de vertegenwoordigers in België van de Verenigde Staten, Rusland, de Noord‑Afrikaanse landen en het gebied van de Grote Meren. Ze beschikte over een analytisch talent en een scherpe intelligentie die ze gebruikte telkens er een genuanceerde en diplomatische aanpak vereist was in situaties waarbij er veel op het spel stond en ze werd daarvoor gerespecteerd door de leiders van de Verenigde Naties en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, de OVSE. Ze heeft trouwens een belangrijke rol gespeeld bij beide organisaties: ze was verkozen als rapporteur bij de mensenrechtencommissie van de OVSE, was speciaal vertegenwoordiger betreffende de gevangenis in Guantánamo, en ze was ook het eerste niet‑Amerikaanse parlementslid dat die plek bezocht heeft. Daarnaast was ze expert van de Verenigde Naties op het vlak van de armoede. Een uitzonderlijk curriculum! Dankzij dezelfde vaardigheden gingen er deuren voor haar open bij grote actoren in de wereldpolitiek: staatssecretaris Madeleine Albright, maar ook Vladimir Poetin, Yasser Arafat en Shimon Peres.

Cet engagement fort envers la société civile n’empêchait pas Anne‑Marie d’être très présente dans les sphères formelles et institutionnelles. Les liens qu’elle a tissés avec les représentants en Belgique des États‑Unis, de la Russie, des pays du Maghreb et de l’Afrique des Grands Lacs, à ce jour, je ne crois pas qu’un collègue parlementaire ait réussi à les égaler. Ses facultés d’analyse et sa fine intelligence au service d’une approche nuancée et diplomate chaque fois que des enjeux humains majeurs le requéraient lui valent l’estime de dirigeants des Nations unies et de l’Organisation pour la Sécurité et la Coopération en Europe, l’OSCE. Elle a d’ailleurs joué un rôle de premier plan dans ces deux organisations: rapporteur élu de la commission des Droits de l’homme de l’OSCE, Représentant spécial sur la prison de Guantanamo où elle a été la première à se rendre en tant que parlementaire non américaine, experte des Nations unies sur la Pauvreté. C’est vraiment un curriculum hors du commun! Ces mêmes aptitudes lui ont ouvert l’accès à des acteurs de premier plan sur la scène mondiale tels que la secrétaire d’État Madeleine Albright mais également, à l’époque, Vladimir Poutine, Yasser Arafat et Shimon Peres.

Anne‑Marie leerde ons deze onvergetelijke les: het is belangrijk in dialoog te blijven, zelfs met mensen wier ideologie of beleid men niet deelt. Deze weinig opvallende, maar essentiële rol van parlementsleden, die men ook “parlementaire diplomatie” noemt, was één van de best ontwikkelde vaardigheden van Anne‑Marie. Ik ben er stellig van overtuigd dat zij, naargelang de omstandigheden, de belangen heeft gediend van haar stad, haar gewest en ons land. Algemeen kunnen we stellen dat er wereldwijd waarschijnlijk tientallen duizenden vrouwen en mannen zijn die misschien niet beseffen aan wie zij de verbetering met betrekking tot een onrechtvaardig beleid, discriminerende maatregelen of een ongefundeerd starre zienswijze te danken hebben.

Elle nous a de ce fait donné une leçon inestimable: l’importance d’entretenir le dialogue même avec ceux dont on ne partage ni l’idéologie ni les méthodes de gouvernement. Cette fonction capitale mais peu visible des parlementaires, que nous désignons par l’expression diplomatie parlementaire, Anne‑Marie la maîtrisait à la perfection. J’ai l’intime conviction que, selon les circonstances, elle a ainsi tour à tour servi les intérêts de sa ville, de sa région et de notre pays. Plus généralement, il doit y avoir de par le monde des dizaines de milliers de femmes et d’hommes qui ne savent peut‑être pas à qui ils doivent tel ou tel infléchissement dans une politique injuste, une attitude discriminatoire, une intransigeance non fondée.

Anne‑Marie was vrijgevig, empathisch, beschermend, gul met aanmoediging en steun en heeft daarvoor misschien niet altijd het respect en de erkenning gekregen die haar dappere en vaak originele aanpak verdiende. Standvastig wanneer de situatie dit vereiste, overtuigd van de dringendheid van een actie of een standpunt, nam ze risico’s. Soms was ze ook ongeduldig, geïrriteerd door het conservatisme of de onverschilligheid waarmee ze te maken kreeg. Indien ze meer open had gestaan voor compromissen en meer geduld had gehad, zou haar carrière ongetwijfeld een nog grotere betekenis hebben gehad.

Anne‑Marie, généreuse, empathique, protectrice et prodigue en encouragements et en soutien, n’a cependant pas toujours recueilli le respect et l’estime que sa démarche courageuse et souvent originale méritait. Entière quand l’enjeu le réclamait, convaincue par l’urgence d’une action ou d’une prise de position, elle prenait des risques. C’est qu’elle était aussi par moments impatiente, irritée de l’immobilisme ou du manque de réceptivité qu’elle rencontrait. Aurait‑elle pu se montrer plus ouverte aux compromis et à l’attente, il est sûr et certain que c’est une carrière d’une tout autre envergure encore qui aurait été la sienne.

Maar dan zou ze zichzelf niet meer zijn geweest.

Mais là, elle se serait trahie.

Op het moment dat haar leven onvermijdelijk is geëindigd, is er één woord dat voor mij Anne‑Marie samenvat: passie. Passie in haar intelligente blik, passie bij haar optreden in de samenleving en op het politieke toneel, passie in de manier waarop ze uitdagingen aanging en deelde met al wie haar dierbaar was.

Au moment où le point final est placé au bout de sa vie, le mot qui s’impose à moi pour l’évoquer, c’est la fulgurance. Fulgurance de l’intelligence dans le regard, fulgurance de l’action dans la société et sur la scène politique, fulgurance du rire dans le bonheur de prendre les défis à bras‑le‑corps et d’en partager l’expérience avec celles et ceux qui lui étaient chers.

Beste Michel, beste Alphonse, vrienden en kennissen, collega’s van Anne‑Marie, u mist die hartverwarmende passie heel erg, net als haar stad, haar streek, haar land en haar vrienden wereldwijd haar missen. U mag er echter zeker van zijn dat zij nog steeds in de Senaat woont en dat wij nog vaak aan heldere inzichten worden herinnerd die ons door Anne‑Marie werden getoond.

Cher Michel, cher Alphonse, amis et connaissances, collègues d’Anne‑Marie, cette fulgurance chaleureuse vous manque tellement, comme elle manquera à sa ville, à sa région, à son pays et à tous ses amis dans le monde entier. Soyez convaincus qu’elle habite encore le Sénat et que nous revisitons souvent les éclairages qu’Anne‑Marie y a prodigués.

Mevrouw Sophie Wilmès, minister van Begroting, belast met de Nationale Loterij. – Op 17 oktober jongstleden is een markante politieke persoonlijkheid van ons heengegaan.

Anne‑Marie Lizin debuteerde in de politiek als medewerker van Henri Simonet, destijds minister van Economische Zaken, toen ze in het begin van de jaren 70 bij zijn kabinet aan de slag ging. In juni 1979 werd Anne‑Marie Lizin tot Europees parlementslid verkozen en trad ze uit de coulissen en op de politieke bühne. Dat was het begin van een lange carrière.

Of het nu in het Europees Parlement, de Kamer, de Senaat of in haar gemeente Hoei was, waar ze als een moeder van hield, ze verdedigde haar overtuigingen vol vuur en vastberadenheid.

Haar hele carrière lang onderscheidde ze zich door haar inzet op internationaal vlak. Zo bracht ze als vicevoorzitter van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) bijvoorbeeld een bezoek aan Guantánamo.

Mme Sophie Wilmès, ministre du Budget, chargée de la Loterie nationale. – Le 17 octobre dernier, une figure marquante de la politique s’en est allée.

Anne‑Marie Lizin débute dans le monde politique aux côtés d’Henri Simonet, alors ministre des Affaires économiques, en rejoignant son cabinet au début des années 1970. En juin 1979, Anne‑Marie Lizin est élue députée européenne, passant ainsi des coulisses à la scène. C’est le début de ce qui sera une longue carrière.

Que ce soit au Parlement européen, à la Chambre, au Sénat ou dans sa commune, à laquelle elle vouait un attachement tout particulier, elle a toujours défendu ses convictions avec enthousiasme et détermination.

Tout au long de sa carrière, elle se distingua par ses engagements sur le plan international, engagements que la menèrent notamment à Guantanamo qu’elle visita comme vice‑présidente de l’OSCE.

Zij zette zich ook sterk in voor de zaak van de vrouw en de strijd voor de gelijkheid tussen man en vrouw. Ze moest zichzelf profileren in een wereld die toen nog grotendeels gedomineerd werd door mannen en daar is ze met glans in geslaagd want toen ze in juli 2004 voorzitster van de Senaat werd, was ze de eerste vrouw die een Belgische parlementaire vergadering voorzat. Ze was gepassioneerd door het publiek, de politiek en ze had er haar leven van gemaakt.

Elle s’est également engagée avec détermination pour la cause des femmes et l’égalité entre hommes et femmes. Elle a dû elle‑même se profiler dans un monde encore largement dominé par les hommes et elle y est parvenue avec brio, notamment en devenant la première femme présidant une assemblée parlementaire, lorsqu’elle est devenue présidente du Sénat. Elle était passionnée par la politique et y a consacré sa vie entière.

Ze heeft haar leven ook gewijd aan Hoei, de stad waar ze incontournabel was. Ze gaf de stad een heel ander aanzicht. Dankzij haar inzet is Hoei een vooraanstaande Waalse stad geworden.

Anne‑Marie Lizin was een vrouw met karakter, ze wist wat ze wou en had diepgewortelde en oprechte overtuigingen. Met haar plotse overlijden laat ze in Hoei ongetwijfeld een leegte na.

Namens de regering wil ik haar familie en vrienden onze innige deelneming betuigen.

Sa vie, elle la consacra aussi à la ville de Huy, où elle était incontournable et qu’elle changea profondément, faisant de celle‑ci une ville de premier plan en Wallonie.

Anne‑Marie Lizin était une dame de caractère, déterminée, avec des convictions sincères et profondes. Disparue subitement, elle laisse sans nul doute un grand vide dans le paysage hutois.

Au nom du gouvernement, je présente à sa famille, à ses amis et à ses proches mes plus vives condoléances.

(De vergadering neemt een minuut stilte in acht.)

(L’assemblée observe une minute de silence.)

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap (Stuk 6‑249)

Projet de loi modifiant la loi du 31 décembre 1983 de réformes institutionnelles pour la Communauté germanophone (Doc. 6‑249)

Algemene bespreking

Discussion générale

De heer Bert Anciaux (sp.a). – De leden van de meerderheid vinden deze materie blijkbaar niet interessant genoeg. Ze zijn niet in aantal om de Senaat op een correcte manier te laten werken. Indien de oppositie de zaal verlaat, zijn we niet langer in aantal.

De verantwoordelijkheid van de meerderheid mag hier niet worden onderschat. Dat de leden van de meerderheid er zelfs niet in slagen om met voldoende mensen aanwezig te zijn, op het ogenblik dat er een uitgebreide agenda is en de meerderheid ontwerpen heeft geëvoceerd, is een echte schande. We willen geen onnozele spelletjes spelen en de zaal verlaten, maar ik wijs er wel op dat we dat zouden kunnen doen. Dat is een verantwoordelijkheid die de meerderheid dient te dragen.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Cette matière semble ne pas être assez intéressante pour les membres de la majorité. Ils sont trop peu nombreux pour permettre au Sénat de travailler correctement. Si l’opposition quitte l’hémicycle, le quorum n’est plus atteint.

Il ne faut pas minimiser la responsabilité de la majorité à cet égard. Je trouve scandaleux que celle‑ci ne parvienne même pas à être en nombre alors que l’ordre du jour est chargé et qu’elle a usé de son droit d’évocation. Nous ne jouerons pas à ce petit jeu stupide, mais je tiens quand même à signaler que nous pourrions quitter la salle.

De heer Philippe Mahoux (PS), corapporteur. – Ik verwijs naar het schriftelijk verslag.

M. Philippe Mahoux (PS), corapporteur. – Je me réfère au rapport écrit.

Herr Alexander Miesen (MR). – Das Gesetz über institutionelle Reformen für die Deutschsprachige Gemeinschaft ist zwar aufgrund der Verfassung ein sogenanntes „einfaches Gesetz“, in seinem Inhalt aber, insbesondere auch was die Finanzierung angeht, folgt dieses Gesetz genau denselben Grundlagen, Mechanismen und Regelungen, wie sie für die anderen Gemeinschaften in den Spezialgesetzen vorgesehen sind. In puncto Finanzierung der Deutschsprachigen Gemeinschaft bedeutet dies, dass sie, proportional zu ihrer Größe, Mittel zur Finanzierung der Beamtenpensionen aufbringt, sich an der Finanzierung der Alterung der Gesellschaft beteiligt und im gleichen Maße wie die anderen Gemeinschaften einen Beitrag zur Sanierung der Staatsfinanzen leistet.

Darüber hinaus unterliegt die Deutschsprachige Gemeinschaft auch dem so genannten Übergangsmechanismus, der einen Finanzausgleich zwischen den Teilstaaten bis 2024 vorsieht. Im Rahmen dieses Übergangsmechanismus ist meine Gemeinschaft Nettozahler. Wir bekommen also hier während zehn Jahren weniger Mittel zur Verfügung gestellt als uns eigentlich über das Prinzip des Finanzierungsgesetzes zustehen.

Der vorliegende Gesetzesentwurf sieht nun für das Jahr 2015 drei Millionen an zusätzlichen Mitteln für meine Gemeinschaft vor und für die folgenden Jahre jeweils sieben Millionen Euro. Geht es bei diesen Beträgen also darum, dass die Deutschsprachige Gemeinschaft sich aus einer oder gar mehreren der vier genannten finanziellen Beteiligungen herausstehlen möchte? Dass wir gar gegenüber den anderen Gemeinschaften bevorzugt behandelt werden sollen? Nein, darum geht es absolut nicht! Wir legen Wert darauf, dass wir eine Gemeinschaft sein wollen, mit gleichen Rechten, aber auch mit gleichen Pflichten. Wenn unsere Beiträge nominal aufgrund der Kleinheit auch gering sind, so sind sie für meine Gemeinschaft proportional zur Kleinheit ein ebengleicher Beitrag. Es ist selbstverständlich und logisch, dass wir dieselben Anstrengungen vollziehen wie die anderen Teilstaaten in unserem Land.

Worum geht es also bei diesen Beträgen? Es geht um ein Problem, das einzig in der Deutschsprachigen Gemeinschaft auftaucht: Aufgrund unserer Kleinheit fehlen bei der Verwaltung der Zuständigkeiten die so genannten Skaleneffekte. Da im Zuge der sechsten Staatsreform bedeutende Zuständigkeiten an die Gemeinschaften übertragen wurden, wird der Mangel an Skaleneffekten in der kleinen Deutschsprachigen Gemeinschaft nun zum finanziellen Problem. Es hat sich eine Finanzierungslücke aufgetan, die nur durch zusätzliche Mittel geschlossen werden kann, wenn man denn vermeiden will, dass meine Gemeinschaft wegen der sechsten Staatsreform Dienstleistungen am Bürger in unproportionaler Weise kürzen muss. Sie sehen also, werte Kollegen, dass diese zusätzlichen Mittel für meine Gemeinschaft keinen Jackpot bedeuten, sondern notwendig sind, um diese Finanzierungslücke schließen zu können.

Unsere Regierung hat, mit Unterstützung vieler Vertreter meiner Gemeinschaft, nach Inkrafttreten der sechsten Staatsreform Verhandlungen mit der Föderalregierung aufgenommen, um dieses spezifische Problem zu lösen. Herausgekommen ist dabei der Gesetzestext, der uns heute zur Abstimmung vorliegt. Dieser Text wurde zu meiner großen Freude im Ausschuss für institutionelle Angelegenheiten einstimmig angenommen, nachdem er mit gleichem Abstimmungsergebnis bereits von der Kammer gutgeheißen worden ist. Ich möchte mich an dieser Stelle ausdrücklich für diese sehr breite Unterstützung bei allen Fraktionen, ob nun Mehrheit oder Opposition, im Namen meiner Gemeinschaft sehr herzlich bedanken. Es zeigt, dass Sie dieses Problem erkannt haben und unserer Gemeinschaft bei der Problemlösung konkret helfen. Ein besonderer Dank gilt auch der Föderalregierung, die diese Verhandlungen eingegangen ist und den Gesetzesentwurf eingebracht hat. Ich schließe mich den Worten des Premierministers an, der diesen Gesetzesentwurf als einen Akt der Bundestreue bezeichnet hat.

Eine Bemerkung möchte ich noch zu einem von Ecolo‑Groen sowie sp.a hinterlegten Abänderungsvorschlag machen. Es stimmt, dass die im Gesetzesentwurf vorgesehenen Beträge nicht indexiert werden sollen und dass das Parlament der Deutschsprachigen Gemeinschaft in seinem entsprechenden Gutachten die Nicht‑Indexierung bedauert. Was allerdings nicht stimmt ist, dass die Nicht‑Indexierung zum „großen Missfallen“ des Eupener Parlaments geschieht. Die Nicht‑Indexierung ist integraler Bestandteil des Verhandlungsabkommens zwischen der Föderalregierung und der Regierung der Deutschsprachigen Gemeinschaft. Sie ist in gewisser Weise ein weiterer Beitrag zur Sanierung der Staatsfinanzen. Das ist der Grund, warum unser Parlament in seinem Gutachten zwar sein Bedauern äußert, es aber keineswegs eine Forderung aufstellt. Übrigens hat auch keine der sechs im Parlament der Deutschsprachigen Gemeinschaft vertretenen Parteien diese Forderung erhoben.

Es mag verschiedenen Kollegen Senatoren befremdend vorkommen, dass ich selbst als Interessensvertreter der Deutschsprachigen im Senat gegen den Abänderungsvorschlag gestimmt habe, obwohl eine Indexierung im Interesse der Deutschsprachigen Gemeinschaft wäre.

Ihr Abänderungsvorschlag war sicherlich gut gemeint, werte Kolleginnen und Kollegen, aber ich hatte gleich zwei gute Gründe, mit Nein zu stimmen: Einen Grund habe ich bereits genannt, nämlich, dass die Nicht‑Indexierung Teil des Abkommens zwischen meiner Gemeinschaft und dem Föderalstaat ist. Es wäre in meinen Augen nicht korrekt, wenn ich nun als Vertreter dieser Gemeinschaft, nach Abschluss der Verhandlungen über eine Hintertüre, nämlich das Parlament, einen Aspekt des entsprechenden Abkommens zu verändern versuchte, der zu Gunsten meiner Gemeinschaft und zu Missgunsten des Föderalstaats ist. Auch wenn das für den Föderalstaat keine Unsummen bedeutet. Die Deutschsprachige Gemeinschaft hat sich im Abkommen mit der Nicht‑Indexierung einverstanden erklärt und ein Abkommen ist ein Abkommen!

Ein zweiter Grund für mein Nein ist, dass wenn der Senat diesen Text mit einer Veränderung verabschiedet, dieser Text zurück in die Kammer muss. Da wir uns aber am Ende des Jahres befinden, ist es aus zeitlichen Gründen höchst fraglich, ob dieser Text noch in diesem Jahr definitiv verabschiedet werden kann. Ohne die gesetzliche Grundlage aber können die Mittel dieses Jahr nicht mehr ins Budget eingetragen und ausbezahlt werden. Das steht im Gegensatz zu den Interessen meiner Gemeinschaft und findet daher auch nicht meine Unterstützung.

Herr Alexander Miesen (MR). – Das Gesetz über institutionelle Reformen für die Deutschsprachige Gemeinschaft ist zwar aufgrund der Verfassung ein sogenanntes „einfaches Gesetz“, in seinem Inhalt aber, insbesondere auch was die Finanzierung angeht, folgt dieses Gesetz genau denselben Grundlagen, Mechanismen und Regelungen, wie sie für die anderen Gemeinschaften in den Spezialgesetzen vorgesehen sind. In puncto Finanzierung der Deutschsprachigen Gemeinschaft bedeutet dies, dass sie, proportional zu ihrer Größe, Mittel zur Finanzierung der Beamtenpensionen aufbringt, sich an der Finanzierung der Alterung der Gesellschaft beteiligt und im gleichen Maße wie die anderen Gemeinschaften einen Beitrag zur Sanierung der Staatsfinanzen leistet.

Darüber hinaus unterliegt die Deutschsprachige Gemeinschaft auch dem so genannten Übergangsmechanismus, der einen Finanzausgleich zwischen den Teilstaaten bis 2024 vorsieht. Im Rahmen dieses Übergangsmechanismus ist meine Gemeinschaft Nettozahler. Wir bekommen also hier während zehn Jahren weniger Mittel zur Verfügung gestellt als uns eigentlich über das Prinzip des Finanzierungsgesetzes zustehen.

Der vorliegende Gesetzesentwurf sieht nun für das Jahr 2015 drei Millionen an zusätzlichen Mitteln für meine Gemeinschaft vor und für die folgenden Jahre jeweils sieben Millionen Euro. Geht es bei diesen Beträgen also darum, dass die Deutschsprachige Gemeinschaft sich aus einer oder gar mehreren der vier genannten finanziellen Beteiligungen herausstehlen möchte? Dass wir gar gegenüber den anderen Gemeinschaften bevorzugt behandelt werden sollen? Nein, darum geht es absolut nicht! Wir legen Wert darauf, dass wir eine Gemeinschaft sein wollen, mit gleichen Rechten, aber auch mit gleichen Pflichten. Wenn unsere Beiträge nominal aufgrund der Kleinheit auch gering sind, so sind sie für meine Gemeinschaft proportional zur Kleinheit ein ebengleicher Beitrag. Es ist selbstverständlich und logisch, dass wir dieselben Anstrengungen vollziehen wie die anderen Teilstaaten in unserem Land.

Worum geht es also bei diesen Beträgen? Es geht um ein Problem, das einzig in der Deutschsprachigen Gemeinschaft auftaucht: Aufgrund unserer Kleinheit fehlen bei der Verwaltung der Zuständigkeiten die so genannten Skaleneffekte. Da im Zuge der sechsten Staatsreform bedeutende Zuständigkeiten an die Gemeinschaften übertragen wurden, wird der Mangel an Skaleneffekten in der kleinen Deutschsprachigen Gemeinschaft nun zum finanziellen Problem. Es hat sich eine Finanzierungslücke aufgetan, die nur durch zusätzliche Mittel geschlossen werden kann, wenn man denn vermeiden will, dass meine Gemeinschaft wegen der sechsten Staatsreform Dienstleistungen am Bürger in unproportionaler Weise kürzen muss. Sie sehen also, werte Kollegen, dass diese zusätzlichen Mittel für meine Gemeinschaft keinen Jackpot bedeuten, sondern notwendig sind, um diese Finanzierungslücke schließen zu können.

Unsere Regierung hat, mit Unterstützung vieler Vertreter meiner Gemeinschaft, nach Inkrafttreten der sechsten Staatsreform Verhandlungen mit der Föderalregierung aufgenommen, um dieses spezifische Problem zu lösen. Herausgekommen ist dabei der Gesetzestext, der uns heute zur Abstimmung vorliegt. Dieser Text wurde zu meiner großen Freude im Ausschuss für institutionelle Angelegenheiten einstimmig angenommen, nachdem er mit gleichem Abstimmungsergebnis bereits von der Kammer gutgeheißen worden ist. Ich möchte mich an dieser Stelle ausdrücklich für diese sehr breite Unterstützung bei allen Fraktionen, ob nun Mehrheit oder Opposition, im Namen meiner Gemeinschaft sehr herzlich bedanken. Es zeigt, dass Sie dieses Problem erkannt haben und unserer Gemeinschaft bei der Problemlösung konkret helfen. Ein besonderer Dank gilt auch der Föderalregierung, die diese Verhandlungen eingegangen ist und den Gesetzesentwurf eingebracht hat. Ich schließe mich den Worten des Premierministers an, der diesen Gesetzesentwurf als einen Akt der Bundestreue bezeichnet hat.

Eine Bemerkung möchte ich noch zu einem von Ecolo‑Groen sowie sp.a hinterlegten Abänderungsvorschlag machen. Es stimmt, dass die im Gesetzesentwurf vorgesehenen Beträge nicht indexiert werden sollen und dass das Parlament der Deutschsprachigen Gemeinschaft in seinem entsprechenden Gutachten die Nicht‑Indexierung bedauert. Was allerdings nicht stimmt ist, dass die Nicht‑Indexierung zum „großen Missfallen“ des Eupener Parlaments geschieht. Die Nicht‑Indexierung ist integraler Bestandteil des Verhandlungsabkommens zwischen der Föderalregierung und der Regierung der Deutschsprachigen Gemeinschaft. Sie ist in gewisser Weise ein weiterer Beitrag zur Sanierung der Staatsfinanzen. Das ist der Grund, warum unser Parlament in seinem Gutachten zwar sein Bedauern äußert, es aber keineswegs eine Forderung aufstellt. Übrigens hat auch keine der sechs im Parlament der Deutschsprachigen Gemeinschaft vertretenen Parteien diese Forderung erhoben.

Es mag verschiedenen Kollegen Senatoren befremdend vorkommen, dass ich selbst als Interessensvertreter der Deutschsprachigen im Senat gegen den Abänderungsvorschlag gestimmt habe, obwohl eine Indexierung im Interesse der Deutschsprachigen Gemeinschaft wäre.

Ihr Abänderungsvorschlag war sicherlich gut gemeint, werte Kolleginnen und Kollegen, aber ich hatte gleich zwei gute Gründe, mit Nein zu stimmen: Einen Grund habe ich bereits genannt, nämlich, dass die Nicht‑Indexierung Teil des Abkommens zwischen meiner Gemeinschaft und dem Föderalstaat ist. Es wäre in meinen Augen nicht korrekt, wenn ich nun als Vertreter dieser Gemeinschaft, nach Abschluss der Verhandlungen über eine Hintertüre, nämlich das Parlament, einen Aspekt des entsprechenden Abkommens zu verändern versuchte, der zu Gunsten meiner Gemeinschaft und zu Missgunsten des Föderalstaats ist. Auch wenn das für den Föderalstaat keine Unsummen bedeutet. Die Deutschsprachige Gemeinschaft hat sich im Abkommen mit der Nicht‑Indexierung einverstanden erklärt und ein Abkommen ist ein Abkommen!

Ein zweiter Grund für mein Nein ist, dass wenn der Senat diesen Text mit einer Veränderung verabschiedet, dieser Text zurück in die Kammer muss. Da wir uns aber am Ende des Jahres befinden, ist es aus zeitlichen Gründen höchst fraglich, ob dieser Text noch in diesem Jahr definitiv verabschiedet werden kann. Ohne die gesetzliche Grundlage aber können die Mittel dieses Jahr nicht mehr ins Budget eingetragen und ausbezahlt werden. Das steht im Gegensatz zu den Interessen meiner Gemeinschaft und findet daher auch nicht meine Unterstützung.

De heer Alexander Miesen (MR). – De wet tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap is weliswaar volgens de Grondwet een zogenaamde “gewone wet”, doch inhoudelijk gezien – in het bijzonder ook wat de financiering betreft – volgt deze wet net dezelfde grondbeginselen, mechanismen en regels als voor de andere gemeenschappen in de bijzondere wetten het geval is. Wat de financiering van de Duitstalige Gemeenschap betreft, betekent dit dat ze in verhouding tot haar grootte zorgt voor middelen om de ambtenarenpensioenen te financieren, bijdraagt tot de financiering van de vergrijzing van de samenleving en in dezelfde mate als de andere gemeenschappen een bijdrage levert tot de sanering van de overheidsfinanciën.

Bovendien is de Duitstalige Gemeenschap ook onderworpen aan het zogenaamde overgangsmechanisme dat voorziet in een financiële compensatie tussen de deelstaten tot 2024. In het kader van dit overgangsmechanisme is mijn gemeenschap nettobetaler. Wij krijgen hier bijgevolg gedurende tien jaar minder middelen ter beschikking dan waar wij volgens het principe van de financieringswet eigenlijk recht op hebben.

Dit wetsontwerp voorziet thans voor mijn gemeenschap in drie miljoen euro bijkomende middelen voor het jaar 2015 en telkens zeven miljoen euro voor de volgende jaren. Gaat het er bij deze bedragen dus om dat de Duitstalige Gemeenschap een of zelfs meer van de vier genoemde financiële bijdragen wil ontlopen? Dat we zelfs tegenover de andere gemeenschappen een voorkeursbehandeling moeten krijgen? Neen, absoluut niet! Wij willen een gemeenschap zijn met gelijke rechten, maar ook met gelijke plichten. Ook al zijn onze bijdragen nominaal op grond van de geringe grootte van mijn gemeenschap klein, toch houden ze proportioneel tot de kleine omvang hetzelfde in. Het is vanzelfsprekend en logisch dat wij dezelfde inspanningen leveren als de andere deelstaten in ons land.

Waarover gaat het dan bij die bedragen? Het gaat om een probleem dat enkel in de Duitstalige Gemeenschap opduikt: door onze beperkte omvang ontbreken bij het beheer van de bevoegdheden de zogenaamde schaalvoordelen. Aangezien er in het kader van de zesde staatshervorming aanzienlijke bevoegdheden werden overgedragen aan de gemeenschappen, wordt het gebrek aan schaalvoordelen in de kleine Duitstalige Gemeenschap nu een financieel probleem. Er heeft zich een financieringstekort voorgedaan dat enkel kan worden verholpen via bijkomende middelen. Zo kan men voorkomen dat mijn gemeenschap door de zesde staatshervorming op een buitensporige manier moet snoeien in de dienstverlening aan de burger. U ziet dus, geachte collega’s, dat die bijkomende middelen voor mijn gemeenschap geen jackpot betekenen, maar noodzakelijk zijn om dit financieringstekort weg te werken.

Onze regering heeft na de inwerkingtreding van de zesde staatshervorming met de steun van heel wat vertegenwoordigers van mijn gemeenschap onderhandelingen met de federale regering aangevat, teneinde dit specifieke probleem op te lossen. Hieruit is de wettekst voortgevloeid die ons vandaag ter goedkeuring wordt voorgelegd. Het doet mij veel genoegen dat deze tekst in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden unaniem werd aangenomen, net zoals het geval was in de Kamer. Ik wens alle fracties – zowel de meerderheid als de oppositie – namens mijn gemeenschap dan ook van harte te danken voor deze brede steun. Het toont aan dat ze dit probleem hebben erkend en onze gemeenschap bij de oplossing ervan concreet helpen. Mijn dank gaat tevens in het bijzonder uit naar de federale regering, die deze onderhandelingen is aangegaan en het wetsontwerp heeft ingediend. Ik sluit mij aan bij de woorden van de eerste minister, die dit wetsontwerp een uiting van federale loyauteit heeft genoemd.

Ik zou nog een opmerking willen maken over het amendement van Ecolo‑Groen en sp.a. Het klopt dat de bedragen waarin het wetsontwerp voorziet, niet moeten worden geïndexeerd en dat het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap dit in zijn betreffende advies betreurt. Wat echter niet klopt, is dat de niet‑indexering “tot groot ongenoegen” van het Parlement in Eupen gebeurt. De niet‑indexering maakt integraal deel uit van het onderhandelingsakkoord tussen de federale regering en de regering van de Duitstalige Gemeenschap. Ze is in zekere zin een verdere bijdrage tot de sanering van de overheidsfinanciën. Om die reden uit ons parlement in zijn advies weliswaar zijn spijt, maar formuleert het geenszins een eis. Overigens heeft ook geen van de zes partijen die in het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap zijn vertegenwoordigd, een dergelijke eis aangevoerd.

Het kan verschillende collega’s‑senatoren bevreemdend voorkomen dat ikzelf als belangenvertegenwoordiger van de Duitstaligen in de Senaat tegen het amendement heb gestemd, hoewel een indexering in het belang van de Duitstalige Gemeenschap zou zijn.

Hun amendement was beslist goed bedoeld, geachte collega’s, maar ik had meteen twee goede redenen om ‘neen’ te stemmen. Eén reden heb ik reeds genoemd, namelijk dat de niet‑indexering deel uitmaakt van het akkoord tussen mijn gemeenschap en de federale overheid. Het zou in mijn ogen niet correct zijn om als vertegenwoordiger van deze gemeenschap na afronding van de onderhandelingen via een achterpoortje – namelijk het Parlement – te proberen een aspect van het betreffende akkoord te veranderen ten gunste van mijn gemeenschap en ten nadele van de federale overheid. Ook al betekent dat voor de federale overheid geen enorme geldsommen. De Duitstalige Gemeenschap heeft zich in het akkoord eens verklaard met de niet‑indexering en een akkoord is een akkoord!

Een tweede reden waarom ik tegen het amendement heb gestemd, is dat als de Senaat deze tekst met een wijziging aanneemt, de tekst opnieuw naar de Kamer moet worden gestuurd. Met het einde van het jaar in zicht is het maar zeer de vraag of deze tekst nog dit jaar definitief kan worden aangenomen. Zonder wettelijke grondslag kunnen de middelen echter dit jaar niet meer in de begroting worden opgenomen en worden uitbetaald. Dit strookt niet met de belangen van mijn gemeenschap en om die reden kan ik het amendement dan ook niet steunen.

M. Alexander Miesen (MR). – La loi de réformes institutionnelles pour la Communauté germanophone est une loi dite ordinaire au regard de la Constitution, mais, sur le fond – en particulier pour ce qui a trait au financement, elle suit exactement les mêmes principes, mécanismes et règlements que ceux prévus pour les autres Communautés dans les lois spéciales. En termes de financement de la Communauté germanophone, cela implique que celle‑ci contribue, proportionnellement à sa taille, au financement des pensions des fonctionnaires, au financement du vieillissement de la population et, dans les mêmes proportions que les autres Communautés, à l’assainissement des finances publiques.

En outre, la Communauté germanophone est soumise au mécanisme dit de transition qui prévoit une péréquation financière entre les entités fédérées d’ici à 2024. Dans le cadre de ce mécanisme, ma Communauté est un contributeur net. Elle se verra ainsi allouer, pendant dix ans, moins de moyens que ceux auxquels elle a droit en vertu du principe de la loi de financement.

Le projet de loi à l’examen prévoit l’octroi à ma Communauté de 3 millions d’euros de moyens supplémentaires pour l’année 2015 et de 7 millions d’euros par an pour les années suivantes. Ces montants signifient‑ils que la Communauté germanophone souhaite se soustraire à un ou à plusieurs des quatre efforts financiers précités ou qu’elle doit être favorisée par rapport aux autres Communautés? Absolument pas! Nous mettons un point d’honneur à être une Communauté qui possède les mêmes droits mais aussi les mêmes devoirs que les autres. Même si les contributions de notre Communauté ont une valeur nominale faible compte tenu de sa petite taille, elles représentent pour elle, proportionnellement à sa taille, un montant équivalent. Il est naturel et logique que nous fournissions les mêmes efforts que les autres entités fédérées de notre pays.

Quelle réalité se cache derrière l’allocation de ces montants? Celle d’un problème qui ne se pose qu’au sein de la Communauté germanophone: en raison de sa petite taille, elle ne bénéficie pas d’économies d’échelle dans la gestion des compétences. Cette absence d’économies d’échelle lui pose maintenant un problème financier à la suite des importants transferts de compétences opérés vers les Communautés dans le cadre de la sixième réforme de l’État. Il s’est créé un déficit de financement qui ne peut être comblé que par l’allocation de moyens supplémentaires, si l’on veut éviter que la Communauté germanophone soit contrainte, dans le sillage de la sixième réforme de l’État, à raboter de manière disproportionnée les services offerts aux citoyens. Vous comprenez donc, chers collègues, que ces moyens supplémentaires ne sont pas pour ma Communauté un «jackpot» mais une nécessité pour lui permettre de combler ce déficit de financement.

Après l’entrée en vigueur de la sixième réforme de l’État, notre gouvernement a mené des négociations avec le gouvernement fédéral, avec le soutien de nombreux représentants de ma Communauté, en vue de trouver une solution à ce problème spécifique. Ces négociations ont débouché sur le texte de loi qui sera aujourd’hui soumis au vote. À ma grande satisfaction, ce texte a été adopté à l’unanimité par la Commission des Affaires institutionnelles, après avoir été approuvé, à l’unanimité également, par la Chambre. Au nom de ma Communauté, j’aimerais vous adresser mes chaleureux remerciements pour ce soutien très large apporté par tous les groupes politiques, qu’ils soient de la majorité ou de l’opposition. Cela montre que vous avez reconnu le problème précité et que vous êtes disposés à aider concrètement notre Communauté à le résoudre. Mes plus vifs remerciements vont également au gouvernement fédéral, qui s’est investi dans les négociations précitées et a déposé le projet de loi à l’examen. Je me rallie aux propos du premier ministre qui a qualifié ce projet de loi d’acte de loyauté fédérale.

J’aimerais encore formuler une remarque concernant un amendement déposé par Ecolo‑Groen et le sp.a. Il est exact que les montants prévus dans le projet de loi ne seront pas indexés et que le Parlement de la Communauté germanophone a déploré dans son avis cette non‑indexation. Il n’est cependant pas exact que celle‑ci a provoqué un «tollé» au Parlement d’Eupen. La non‑indexation fait partie intégrante de l’accord négocié entre le gouvernement fédéral et le gouvernement de la Communauté germanophone. Elle constitue en quelque sorte une contribution supplémentaire à l’assainissement des finances publiques. C’est pourquoi notre Parlement a certes regretté cette non‑indexation dans son avis, mais sans formuler aucune revendication à ce sujet. Aucun des six partis représentés au Parlement de la Communauté germanophone n’a d’ailleurs formulé cette revendication.

Parmi mes collègues sénateurs, d’aucuns se seront peut‑être étonnés qu’en tant que représentant des intérêts des germanophones au Sénat, j’ai moi‑même voté contre l’amendement, alors qu’une indexation aurait été dans l’intérêt de la Communauté germanophone.

Chers collègues, votre amendement procédait certainement d’une bonne intention, mais j’avais deux bonnes raisons de voter contre. La première a déjà été évoquée, à savoir le fait que la non‑indexation fait partie de l’accord conclu entre la Communauté germanophone et l’État fédéral. Si, en tant que représentant de cette Communauté, je tentais à présent d’infléchir par une porte dérobée, à savoir le Parlement, un aspect de cet accord dans un sens favorable à ma Communauté et défavorable à l’État fédéral, cela ne me paraîtrait pas correct. Et ce, même si les montants en jeu ne sont pas des sommes colossales pour l’État fédéral. La Communauté germanophone a accepté le principe de la non‑indexation dans l’accord précité, et un accord est un accord!

La seconde raison de mon vote contre l’amendement réside dans le fait que si le Sénat avait adopté le texte en l’amendant, celui‑ci aurait dû être renvoyé à la Chambre. Comme l’année touche à sa fin, il n’y aurait eu aucune certitude, pour des raisons de délais, que le texte puisse encore être adopté définitivement cette année. Or, sans cette base légale, les moyens n’auraient pas pu être inscrits au budget cette année ni être débloqués. Cette situation étant contraire aux intérêts de ma Communauté, je ne pouvais pas soutenir l’amendement proposé.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik onderschrijf helemaal de woorden van de vorige spreker. Ik dank ook de regering voor de indiening van dit voorstel. We zijn het volmondig eens met het voorstel en we denken dat het belangrijk is dat de Duitstalige Gemeenschap over voldoende middelen beschikt om haar belangrijke taak te kunnen uitoefenen.

Aan de Duitstalige Gemeenschap wordt volgend jaar een extra bedrag van 3 miljoen euro toegekend; dat bedrag loopt op tot respectievelijk 5 en 7 miljoen euro in 2016 en 2017. Nadien blijft het bedrag op dat niveau. Binnen enkele jaren zijn die bedragen immers niet langer toereikend. We hebben een amendement ingediend omdat we vinden dat die bedragen moeten worden geïndexeerd.

Ik heb in die zin een amendement ingediend. Ik zie dat collega’s Thibaut en De Sutter ook een amendement hebben ingediend. In de commissie werd over mijn amendement gestemd en ik vraag om hier in eerste instantie te stemmen over het amendement van de collega’s Thibaut en De Sutter.

Ik roep iedereen op om een beetje politieke moed te tonen en aan de regering te zeggen dat vanaf 2018 7 miljoen euro geïndexeerd moet worden toegekend.

Dat is geen revolutionaire daad, maar op langere termijn is het voor de Duitstalige Gemeenschap wel belangrijk. Ik roep iedereen op die moed te tonen en het ingediende amendement goed te keuren.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je souscris entièrement à l’intervention précédente. Je remercie aussi le gouvernement d’avoir déposé ce projet, que nous soutenons sans réserve. Il importe que la Communauté germanophone dispose des moyens suffisants pour pouvoir exercer son importante mission.

L’année prochaine, elle se verra allouer un montant supplémentaire de 3 millions d’euros. En 2016 et en 2017, il s’agira respectivement de 5 et de 7 millions d’euros. Le montant restera inchangé par la suite. Dans quelques années, il ne sera plus suffisant. Nous avons déposé un amendement car nous estimons que ce montant doit être indexé. Mmes Thibaut et De Sutter ont fait de même. La commission s’est prononcée au sujet de mon amendement. Je demande qu’en séance plénière, le vote porte en première instance sur l’amendement de Mmes Thibaut et De Sutter.

Je vous demande à tous de faire preuve d’un peu de courage politique et d’indiquer au gouvernement que ce montant de 7 millions d’euros doit être indexé à partir de 2018.

Cet acte, loin d’être révolutionnaire, n’en est pas moins important, à long terme, pour la Communauté germanophone. Je vous demande donc à tous d’adopter cet amendement.

De heer Philippe Mahoux (PS). – We steunen dit ontwerp, dat absoluut noodzakelijk is gelet op de bijzondere positie van de Duitstalige Gemeenschap. Ik verwijs hierbij naar haar omvang, die een specifieke financiering vergt.

In de commissie betreurde de Duitstalige Gemeenschap dat in geen indexering is voorzien. De opmerking is volstrekt terecht en er werden dan ook twee amendementen ingediend.

M. Philippe Mahoux (PS). – Nous soutenons ce projet, absolument nécessaire compte tenu de la particularité de la Communauté germanophone. Je fais référence ici à sa taille, qui nécessite un financement particulier.

En commission, nous avons appris que la Communauté germanophone a déploré que l’indexation n’ait pas été prévue. Cette observation nous paraît tout à fait justifiée. Elle a d’ailleurs fait l’objet de deux amendements.

De voorzitster. – Ter informatie: het tweede amendement is ingetrokken.

Mme la présidente. – Je vous informe que le deuxième amendement a été retiré.

De heer Philippe Mahoux (PS). – We stemmen hoe dan ook over het amendement dat de indexering herstelt. Het lijkt me legitiem, want de kleinere omvang van de Duitstalige Gemeenschap rechtvaardigt een extra financiering. De uitgaven stijgen, dus indexering moet de regel zijn.

M. Philippe Mahoux (PS). – Nous voterons en tout état de cause sur le contenu de l’amendement qui rétablit l’indexation. Cela me paraît légitime si on considère que la taille moins importante de la Communauté germanophone justifie un financement supplémentaire. Les dépenses étant croissantes, l’indexation doit être la règle.

Mevrouw Cécile Thibaut (Ecolo). – Zoals we in de commissie hebben gezegd, zullen we dit uitstekende wetsontwerp steunen.

We betreurden inderdaad dat de regering de volgens ons logische aanpassing aan de levensduurte niet had voorzien. De automatische indexering kost maar heel weinig ten opzichte van de algemene Staatsbegroting. Ik heb veel bewondering voor de loyauteit van de heer Miesen: een akkoord is een akkoord. Gelet op de bescheiden kostprijs had men toch meer mogen doen.

Wij hebben dit amendement in de Kamer voorgesteld. In de commissie hebben we het gebrek aan elegantie van de sp.a‑fractie betreurd. Die eerbiedigt de auteursrechten niet, want ze heeft het amendement gekopieerd dat Georges Gilkinet in de Kamer had ingediend. Nu de heer Anciaux het amendement opnieuw indient in plenaire, hebben we besloten het onze in te trekken en over te gaan tot de kern van het debat.

Mme Cécile Thibaut (Ecolo). – Comme nous l’avons dit en commission, notre groupe soutiendra cet excellent projet de loi.

Nous avons en effet regretté que le gouvernement n’ait pas prévu l’adaptation, logique selon nous, des montants concernés au coût de la vie. Le coût de cette indexation automatique est tout à fait marginal par rapport au budget général de l’État. J’ai beaucoup d’admiration pour la loyauté de M. Miesen: il faut respecter l’accord. Cependant, au regard du coût modique, je pense qu’on pourrait aller plus loin.

Nous avions présenté cet amendement à la Chambre. En commission, nous avons regretté le manque d’élégance du groupe sp.a qui, manifestement, ne respecte pas les droits d’auteur puisqu’il a «copié‑collé» l’amendement déposé par Georges Gilkinet à la Chambre. Puisque l’amendement a été repris par M. Anciaux en plénière, nous avons décidé de retirer le nôtre et de passer à l’essentiel des débats.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). – Mijn collega’s in de Kamer van volksvertegenwoordigers hebben zich bij de stemming over dit wetsontwerp onthouden en dat zal ik hier straks ook doen. Wij willen niet ontkennen dat de Duitstalige Gemeenschap een financieringsprobleem heeft, dat heeft ze wel degelijk, maar ook andere gemeenschappen en de meeste gewesten hebben hetzelfde probleem. Dat komt wel degelijk omdat ze door de federale overheid ondergefinancierd werden en nog altijd worden. Bij de overdracht van bevoegdheden in het kader van de zesde staatshervorming, bijvoorbeeld, werden de bijbehorende financiële middelen niet mee overgedragen en dat schept natuurlijk problemen. Alle deelstaten hebben dus financiële problemen, omdat we nog grotendeels werken met het volgens ons verwerpelijke systeem van dotaties in de plaats van met een volwaardige fiscale autonomie. Echte fiscale autonomie zou heel veel oplossen. Iedereen zou dan zelf voor de eigen financiering kunnen zorgen volgens eigen noden en behoeften. Dat zou veel efficiënter zijn. Het financieringsprobleem van de deelstaten is dus een globaal probleem, dat eigenlijk globaal moet worden aangepakt. Wij gunnen de Duitstalige Gemeenschap uiteraard een oplossing voor haar financiële problemen, maar wij hebben het er wel moeilijk mee dat alleen de problemen van één gemeenschap worden opgelost en dan misschien zelfs maar gedeeltelijk. Het zou beter zijn de financiële problemen van alle gemeenschappen globaal en grondig op te lossen. Ook na de goedkeuring van dit ontwerp, blijven de andere gemeenschappen uiteraard met hun problemen zitten. In de Belgische politiek is echter altijd alles met alles verbonden, vooral als het om communautair gevoelige zaken gaat.

Om al deze redenen zal het Vlaams Belang zich bij de stemming onthouden.

Mme Anke Van dermeersch (VB). – Mes collègues de la Chambre se sont abstenus lors du vote relatif à ce projet de loi et je ferai de même ici. Nous ne nions pas les difficultés de financement de la Communauté germanophone, car elles sont réelles, mais elles le sont aussi pour les autres Communautés et Régions, qui ont été et sont toujours sous‑financées par le pouvoir fédéral. Le transfert des compétences opéré dans le cadre de la sixième réforme de l’État n’a, par exemple, pas donné lieu au transfert des moyens financiers correspondants, ce qui pose évidemment problème. Toutes les entités fédérées ont donc des difficultés financières, parce que nous utilisons encore pour une large part le système – qui est, pour nous, à rejeter – des dotations au lieu d’une autonomie fiscale à part entière.

Une réelle autonomie fiscale résoudrait de très nombreux problèmes. Chacun pourrait assurer son propre financement, selon ses besoins. Un tel système serait beaucoup plus efficace. Le problème de financement des entités fédérées est donc global et doit être traité globalement. Nous apportons, certes, une solution à la Communauté germanophone, mais le fait qu’une seule entité soit soulagée et, de surcroît, partiellement nous pose problème. Il serait préférable de résoudre globalement et en profondeur les difficultés financières de l’ensemble des Communautés qui, j’insiste, seront toujours en difficulté après le vote de ce projet.

En Belgique, toutes les matières sont liées, surtout lorsqu’il s’agit de sujets communautaires sensibles.

Pour toutes ces raisons, le Vlaams Belang s’abstiendra lors du vote.

Mevrouw Sophie Wilmès, minister van Begroting, belast met de Nationale Loterij. – Natuurlijk zijn we blij te horen dat de meeste senatoren het wetsontwerp steunen.

Mme Sophie Wilmès, ministre du Budget, chargée de la Loterie nationale. – Nous sommes évidemment satisfaits d’entendre que la plupart des sénateurs soutiennent ce projet de loi.

Dit ontwerp is inderdaad het resultaat van gesprekken met de Duitstalige Gemeenschap en van een bilateraal akkoord.

Je confirme que ce projet est le résultat de discussions avec la Communauté germanophone et d’un accord bilatéral.

  De algemene bespreking is gesloten.

  La discussion générale est close.

Artikelsgewijze bespreking

Discussion des articles

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp. Zie stuk Kamer 54‑1478/1.)

(Le texte adopté par la commission des Affaires institutionnelles est identique au texte du projet transmis par la Chambre des représentants. Voir le document Chambre 54‑1478/1.)

De voorzitster. – Op artikel 3 heeft de heer Anciaux amendement 1 ingediend (zie stuk 6‑249/2).

Mme la présidente. – À l’article 3, M. Anciaux propose l’amendement no 1 (voir document 6‑249/2).

  De stemming over dit amendement en over artikel 3 wordt aangehouden.

  Le vote sur cet amendement et sur l’article 3 est réservé.

  De overige artikelen worden zonder opmerking aangenomen.

  Les autres articles sont adoptés sans observation.

  De aangehouden stemmingen en de stemming over het wetsontwerp in zijn geheel hebben later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement aux votes réservés ainsi qu’au vote sur l’ensemble du projet de loi.

Regeling van de werkzaamheden

Ordre des travaux

De voorzitster. – We schorsen de vergadering om de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden de gelegenheid te geven de volgende ontwerpen te bespreken: het ontwerp van programmawet (II) (Stuk 6‑251) en het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (Stuk 6‑252).

Het betreft in beide gevallen een evocatieprocedure.

Mme la présidente. – Nous suspendons la séance pour donner à la commission des Affaires institutionnelles l’occasion d’examiner les projets suivants: le projet de loi‑programme (II) (Doc. 6‑251) et le projet de loi modifiant la loi du 15 décembre 1980 sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers (Doc. 6‑252).

Dans les deux cas, il s’agit d’une procédure d’évocation.

Mevrouw Cécile Thibaut (Ecolo). – Krachtens ons reglement moet een verzoek tot evocatie schriftelijk of mondeling ter vergadering worden gedaan.

Mme Cécile Thibaut (Ecolo). – En vertu de notre règlement, une demande d’évocation doit faire l’objet d’une demande écrite ou d’une demande orale en séance.

De voorzitster. – Er is een schriftelijk verzoek ingediend en het aantal benodigde handtekeningen is bereikt.

Mme la présidente. – Une demande écrite a été déposée et le nombre requis de signatures a été atteint.

(De vergadering wordt geschorst om 10.45 uur. Ze wordt hervat om 11.50 uur.)

(La séance, suspendue à 10 h 45, est reprise à 11 h 50.)

Goedkeuring van de agenda

Approbation de l’ordre du jour

De voorzitster. – De nieuwe agenda werd rondgedeeld.

Aangezien er geen opmerkingen zijn, is de agenda goedgekeurd.

Mme la présidente. – Le nouvel ordre du jour a été distribué.

Puisqu’il n’y a pas d’observations, l’ordre du jour est approuvé.

Ontwerp van programmawet (II) (Stuk 6‑251) (Evocatieprocedure)

Projet de loi‑programme (II) (Doc. 6‑251) (Procédure d’évocation)

Algemene bespreking

Discussion générale

De voorzitster. – Het woord is aan de heer Anciaux voor een mondeling verslag.

Mme la présidente. – La parole est à M. Anciaux pour un rapport oral.

De heer Bert Anciaux (sp.a), corapporteur. – De minister van Begroting heeft namens de regering het ontwerp van programmawet toegelicht. De motivering berust op de vereenvoudiging van de regelgeving. Het fonds dat bij de Raad van State bestond, is zeer minimaal. Als ik mij niet vergis, gaat het om een fonds dat op dit ogenblik 13 000 euro bevat. Het ontwerp van programmawet werd besproken en unaniem goedgekeurd.

M. Bert Anciaux (sp.a), corapporteur. – La ministre du Budget a expliqué le projet de loi‑programme au nom du gouvernement. La motivation repose sur la simplification de la réglementation. Le fonds du Conseil d’État est dérisoire: 13 000 euros, si je ne m’abuse. Le projet de loi‑programme a été débattu et approuvé à l’unanimité.

Mevrouw Cécile Thibaut (Ecolo), corapporteur. – Ik heb geen verdere opmerkingen.

Mme Cécile Thibaut (Ecolo), corapporteuse. – Je n’ai pas de remarques complémentaires.

  De algemene bespreking is gesloten.

  La discussion générale est close.

Artikelsgewijze bespreking

Discussion des articles

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp. Zie stuk Kamer 54‑1480/1.)

(Le texte adopté par la commission des Affaires institutionnelles est identique au texte du projet transmis par la Chambre des représentants. Voir le document Chambre 54‑1480/1.)

  De stemming over het wetsontwerp in zijn geheel heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur l’ensemble du projet de loi.

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (Stuk 6‑252) (Evocatieprocedure)

Projet de loi modifiant la loi du 15 décembre 1980 sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers (Doc. 6‑252) (Procédure d’évocation)

Algemene bespreking

Discussion générale

De voorzitster. – Het woord is aan de heer Vanlouwe voor een mondeling verslag.

Mme la présidente. – La parole est à M. Vanlouwe pour un rapport oral.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA), corapporteur. – In de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden gaf de staatssecretaris toelichting bij het wetsontwerp. Hij legde er de nadruk op dat er kort op de bal moet worden gespeeld en wees op de grote instroom van asielzoekers. Bijgevolg moet werk worden gemaakt van snellere procedures.

Het doel van het wetsontwerp is dus tweeledig. Enerzijds beoogt het een optimalisering van de versnelde procedure in volle rechtsmacht voor asielzoekers die in gesloten opvangcentra verblijven, teneinde de periode waarin deze personen worden vastgehouden zo kort mogelijk te houden. Hiertoe heft dit wetsontwerp, mede naar aanleiding van de beroepsprocedure in uiterst dringende noodzakelijkheid, de UDN‑procedure, het regulariseren van een verzoekschrift voorafgaand aan het inschrijven op de rol op. Voorts voorziet dit wetsontwerp erin dat de mogelijkheid om procedurestukken per fax over te maken, ook van toepassing zal zijn voor de versnelde procedures van artikel 39/77 van de wet van 15 december 1980.

Anderzijds wordt met dit wetsontwerp de annuleringsprocedure aangepast, naar aanleiding van een arrest van het Grondwettelijk Hof van 30 april 2015. Het wetsontwerp voorziet in een mogelijkheid tot regularisatie wanneer het elektronisch afschrift van de synthesememorie niet werd overgezonden, terwijl ze tijdig en conform de vereisten van de wet aangetekend werd ingediend.

Tot zover de toelichting van de staatssecretaris. Daarop hebben diverse leden het woord genomen, waaronder de heer Mahoux, die bezorgd was dat de rechten van de verdediging mogelijk zouden worden beperkt. Aan de hand van het wetsontwerp heeft hij twee amendementen ingediend die ertoe strekken de nadruk te leggen op de rechten van de verdediging.

Mevrouw de Bethune heeft geen amendementen ingediend, maar heeft de staatssecretaris vragen gesteld over de mogelijkheid van het gebruik van e‑mail, in plaats van fax.

De heer Anciaux heeft op zijn beurt op indringende wijze het woord genomen. Hij wees onder meer op de rechten van de verdediging en ging ervan uit dat in de geest van het wetsontwerp alle asielzoekers verdacht zouden zijn.

Zelf wees ik op de urgentie van het wetsontwerp, enerzijds wegens de bestaande asielcrisis, waardoor het noodzakelijk is snel extra plaatsen vrij te maken in gesloten opvangcentra door een verkorting en vereenvoudiging van de procedure. Anderzijds verwees ik naar het arrest van het Grondwettelijk Hof, waarin onder meer wordt gestipuleerd dat de wet ten laatste op 31 december 2015 dient te worden gewijzigd.

De heer Wahl nam uitvoerig het woord en wees er onder meer op dat bij een lopende procedure de mogelijkheid zal bestaan om tot een regularisering en aanpassing over te gaan.

De staatssecretaris antwoordde dat de procedures die hij wenst in te voeren voor asielzoekers die in gesloten opvangcentra verblijven, thans reeds bestaan voor de procedures van uiterst dringende noodzakelijkheid.

De heer Wahl wees erop dat dit eigenlijk een vereenvoudiging is van de procedures voor de vluchtelingen. Zoals de heer Mahoux al zei, gaat het niet zomaar over procedures, maar over de mens. Het gaat niet over theorieën, maar vooral over de gevolgen voor de betrokkenen.

De staatssecretaris heeft op de verschillende opmerkingen geantwoord. Daarna is overgegaan tot de stemming, waarbij de amendementen van de heer Mahoux werden verworpen.

Het ontwerp werd in zijn geheel aangenomen met 12 stemmen voor en 4 stemmen tegen.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA), corapporteur. – Le secrétaire d’État a expliqué le projet de loi en commission des Affaires institutionnelles. Il a souligné qu’il fallait réagir rapidement et a insisté sur l’afflux de demandeurs d’asile, qui nécessite une accélération des procédures.

L’objectif de ce projet de loi est double. D’une part, il vise l’optimalisation de la procédure accélérée de pleine juridiction pour les demandeurs d’asile séjournant en centre d’accueil fermé, afin de raccourcir autant que possible la période durant laquelle les personnes sont maintenues en détention. À cet effet, ce projet de loi abroge, notamment à la suite de la procédure d’extrême urgence, la régularisation d’une requête préalablement à son inscription au rôle. Il prévoit que la possibilité de transmettre les pièces de procédure par fax s’appliquera également aux procédures accélérées de l’article 39/77 de la loi du 15 décembre 1980.

Par ailleurs, la procédure d’annulation est adaptée, à la suite d’un arrêt de la Cour constitutionnelle du 30 avril 2015. Le projet de loi prévoit une possibilité de régularisation lorsque la copie électronique du mémoire de synthèse n’a pas été transmise, alors qu’il a été déposé dans les délais et conformément aux exigences de la loi.

À la suite de cet exposé du secrétaire d’État, plusieurs membres ont pris la parole, dont M. Mahoux, préoccupé par une réduction éventuelle des droits de la défense. Il a introduit deux amendements visant à insister sur le respect de ces droits.

Mme de Bethune n’a pas introduit d’amendements, mais a interrogé le secrétaire d’État quant à la possibilité d’utiliser le courrier électronique au lieu du fax.

M. Anciaux a également insisté sur les droits de la défense, partant du principe que selon l’esprit du projet de loi, tous les demandeurs d’asile apparaîtraient comme suspects.

J’ai souligné l’urgence du projet de loi, d’une part en raison de la crise de l’asile, qui requiert la libération rapide de places dans les centres d’accueil fermés, par le biais d’un raccourcissement et d’une simplification de la procédure. Par ailleurs, je me suis référé à l’arrêt de la Cour constitutionnelle, en vertu duquel la loi doit être modifiée au plus tard pour le 31 décembre 2015.

M. Wahl a notamment souligné que dans le cas d’une procédure en cours, il serait possible de procéder à une régularisation et à une adaptation.

Le secrétaire d’État a répondu que les procédures qu’il souhaite instaurer pour les demandeurs d’asile séjournant dans des centres d’accueil fermés existaient déjà pour les procédures d’extrême urgence.

M. Wahl a souligné que les procédures étaient simplifiées pour les réfugiés, qu’il s’agissait avant tout, comme l’avait déjà dit M. Mahoux, d’êtres humains et que les résultats pour les intéressés primaient sur la théorie.

Le secrétaire d’État a répondu aux différentes observations. Il a ensuite été procédé au vote. Les amendements de M. Mahoux ont été rejetés.

L’ensemble du projet a été adopté par 12 voix pour et 4 voix contre.

Mevrouw Katia Segers (sp.a), corapporteur. – Ik verwijs naar het accurate en volledige verslag van collega Vanlouwe, die dat uitstekend gedaan heeft.

De twee amendementen van collega’s Mahoux en Prévot werden verworpen met 4 stemmen voor, 10 stemmen tegen en 2 onthoudingen.

Mme Katia Segers (sp.a), corapporteuse. – Je me réfère à l’excellent rapport, précis et complet, de M. Vanlouwe.

Les deux amendements de MM. Mahoux et Prévot ont été rejetés par 4 voix pour, 10 voix contre et 2 abstentions.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – We worden met een evocatieprocedure geconfronteerd. Gisteren werd in de Kamer een wetsontwerp goedgekeurd. Vandaag is het geëvoceerd. We kregen maar kort de tijd om het ontwerp in de commissie te behandelen. Het is nochtans een belangrijk wetsontwerp dat handelt over de rechten van mensen die aangehouden zijn en worden vastgehouden in gesloten asielcentra. Een collega zei dat het hier wel degelijk over mensen gaat en dat we in alle gevallen de menselijkheid van de procedure moeten controleren en er moeten op toezien dat alle rechten van de verdediging gehandhaafd blijven.

De procedure die ons wordt opgedrongen, met name een zeer snelle behandeling van dit wetsontwerp, wordt verantwoord door twee zaken: enerzijds snel plaatsen vrijmaken in de asielcentra en anderzijds het arrest van het Grondwettelijk Hof. Het arrest van het Grondwettelijk Hof dateert evenwel van 30 april 2015. Men heeft dus al zeven maanden de tijd gehad om dit ontwerp in te dienen en op een normale wijze in de Senaat te behandelen. Die keuze heeft men niet gemaakt. Het stoort mij dat men dit arrest, dat zegt dat de zaak voor 1 januari 2016 geregeld moet zijn, nu als argument gebruikt om het wetsontwerp holderdebolder goed te keuren.

Volgens de minister moet de procedure voor aangehouden asielzoekers zoveel mogelijk worden verkort, omdat mensen niet te lang aangehouden mogen blijven. Ik ben het daar vanzelfsprekend mee eens, maar de redenering wordt hier omgedraaid. Voor mensen die op vraag van de minister of van de administratie worden vastgehouden, moet de procedure zo snel mogelijk verlopen, precies omdat ze worden vastgehouden. Dat is de wereld op zijn kop.

Bij nader inzien is zeker het tweede deel van het ontwerp wellicht correct gebaseerd op de vraag van het Grondwettelijk Hof. Daar heb ik niet zoveel problemen mee. Met het eerste deel heb ik wel problemen. Het is niet de bedoeling vastgehouden asielzoekers zo snel mogelijk vrij te krijgen. Het is de bedoeling om zo snel mogelijk plaatsen vrij te krijgen in de gesloten asielcentra, zoals de heer Vanlouwe in de commissie heeft verklaard. Die doelstelling is iets minder nobel.

Eerst en vooral is er de procedure met de fax. Op zich is dat misschien een vooruitgang. Van de middeleeuwen gaat men naar de jaren vijftig, zestig, zeventig. Vandaag wordt de fax niet bepaald nog als communicatiemiddel gehanteerd. Wie van ons gebruikt nog een fax? Een fax versturen doe je beter niet, want bijna niemand heeft nog een toestel. Nu beweren dat de procedure met de fax een vooruitgang is die overeenkomt met wat enkele jaren geleden reeds in wetten werd ingeschreven, lijkt me niet juist.

Dat is een stap achteruit. Ik zou het niet zo erg vinden als het altijd kwaliteitsvolle advocaten zijn die deze zaken opvolgen. Ik weet echter niet of dat altijd het geval is en durf dat ook niet te beweren. Ik durf zelfs niet te beweren dat iedereen die deze procedure hanteert over een advocaat zal beschikken.

Ik vind dat we hierover minstens een grondig debat moeten voeren. Aangezien we hier geen grondig debat kunnen voeren, is de behandeling van dit wetsontwerp in de Senaat geen goede zaak. De sp.a‑fractie zal dan ook tegen dit wetsontwerp stemmen.

We hopen dat de amendementen van collega Mahoux worden aangenomen, zodat mogelijke schendingen van de rechten van de verdediging worden gecorrigeerd.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Nous sommes confrontés à une procédure d’évocation. Un projet de loi voté, hier, à la Chambre, est évoqué par le Sénat aujourd’hui. Nous avons eu peu de temps pour le traiter en commission. Il s’agit pourtant d’un projet de loi important, relatif aux droits de personnes et détenues dans des centres fermés pour demandeurs d’asile. Un de nos collègues a rappelé qu’il s’agit avant tout d’êtres humains et que nous devons, dans tous les cas, vérifier le caractère humain de la procédure ainsi que le respect des droits de la défense.

La procédure qui nous est imposée, à savoir un traitement très rapide de ce projet de loi, est justifiée par deux objectifs: d’une part, libérer rapidement des places dans les centres pour demandeurs d’asile et, d’autre part, l’arrêt de la Cour constitutionnelle. Celui‑ci date pourtant du 30 avril dernier. On a donc disposé de sept mois pour le déposer et le traiter au Sénat par la voie normale, mais cela n’a pas été fait. Je n’apprécie guère que l’on utilise cet arrêt, en vertu duquel le dossier doit être réglé pour le 1er janvier 2016, comme argument pour adopter le projet de loi à toute berzingue.

Selon le ministre, la procédure relative aux demandeurs d’asile arrêtés doit être raccourcie autant que possible car ces personnes ne peuvent pas rester trop longtemps en détention. Je suis évidemment d’accord avec lui, mais l’on renverse le raisonnement. Il faut accélérer la procédure alors que ces personnes sont arrêtées à la demande du ministre ou de l’administration. C’est le monde à l’envers.

La seconde partie du projet correspond bien à la demande de la Cour constitutionnelle. Elle me pose donc moins de problèmes que la première partie. Le but n’est pas de libérer le plus rapidement possible les demandeurs d’asile arrêtés, mais de libérer le plus rapidement possible des places dans les centres fermés pour demandeurs d’asile, comme M. Vanlouwe l’a expliqué en commission. Cet objectif est un peu moins noble.

Le recours au fax est peut‑être un progrès dans la mesure où il nous fait passer du Moyen Âge aux années septante, mais ce moyen de communication n’est plus guère utilisé de nos jours. Prétendre qu’il s’agit d’un progrès par rapport aux dispositions inscrites dans la loi voici quelques années me semble incorrect.

C’est un pas en arrière. Je ne trouverais pas que c’est si grave si ces affaires étaient toujours suivies par des avocats de qualité. Je ne sais toutefois si c’est toujours le cas et je n’ose dès lors pas l’affirmer. Je n’ose même pas dire que tous ceux qui recourent à cette procédure disposeront d’un avocat.

J’estime qu’un débat sérieux doit être mené à ce sujet. Puisque nous ne pouvons le faire ici, l’examen au Sénat du présent projet de loi n’est pas une bonne chose. Le groupe sp.a votera donc contre ce projet de loi.

Nous espérons que les amendements de M. Mahoux seront adoptés de manière à ce que les possibles violations des droits de la défense soient corrigées.

De heer Philippe Mahoux (PS). – Eerst een algemene opmerking. Dit is een evocatieprocedure. Die wordt in principe gebruikt om de Senaat in staat te stellen de tekst nogmaals te onderzoeken. Dat is de bestaansreden van de evocatieprocedure.

Iedereen weet dat we de regels voor de evocatieprocedure tijdens de vorige legislatuur hebben gewijzigd. Destijds heb ik heel hevige kritiek gehoord op het feit dat de procedure om oneigenlijke redenen zou worden aangewend, namelijk op de instructie van de regering om teksten versneld te behandelen. Het ging er eigenlijk niet om teksten een tweede maal te analyseren, maar om de goedkeuring te versnellen.

We hebben dat herhaalde malen gedaan en ik meen dat onze assemblee de rekening heeft gepresenteerd gekregen. Ik stel vast dat, ondanks een aanpassing van het reglement, een aantal ondertekenaars de tekst op instructie van de regering heeft geëvoceerd, zodat hij zo snel mogelijk wordt goedgekeurd. Onder die ondertekenaars bevinden zich personen die tijdens de vorige legislatuur tegen deze onverantwoorde houding hebben geprotesteerd. Blijkbaar geven ze er de voorkeur aan zich te onderwerpen aan die instructie van de regering.

Mijn tweede opmerking gaat over de inhoud van de tekst waarover we ons moeten uitspreken. We hebben in de commissie uitvoerig over de procedure gedebatteerd. Wanneer we met betrekking tot een dergelijk thema over procedure praten, dan praten we over mensen. Het gaat inderdaad in de eerste plaats om mannen en vrouwen. Om die reden verdient deze kwestie, die we nu snel moeten behandelen, een veel langere analyse. Wanneer we over procedure praten, hebben we de neiging om ons achter technische overwegingen te verschuilen.

We praten echter over mensen die met dramatische situaties worden geconfronteerd.

Sommigen leggen de nadruk op de misbruiken. Anderen menen zelfs dat de conventies van Genève moeten worden herzien. Ik leg er de nadruk op dat als we een duidelijke, precieze en menselijke behandeling willen, de rechten van de verdediging moeten worden gewaarborgd en we niet uit het oog mogen verliezen dat het telkens om individuele gevallen gaat.

Dat brengt me bij de kern van het probleem. De rechten van de verdediging van de verzoekers die zich in zeer complexe situaties bevinden, worden ontegensprekelijk beperkt. Zoals in de commissie is aangegeven, is het soms moeilijk om documenten te verkrijgen. Dat klopt, maar ik zie niet in hoe een dergelijke aanpassing van de procedure de zaken zal vergemakkelijken. Nu zullen de rechten van de verdediging worden beperkt en zal de termijn van acht dagen die het mogelijk maakte het dossier te vervolledigen, verdwijnen. Wij vragen in onze amendementen enkel dat de verzoeker erop zou worden gewezen dat zijn dossier onvolledig is. Die vraag lijkt mij niet buitensporig, noch onmogelijk te realiseren, behalve als we ervan uitgaan – maar ik wil geen intentieproces maken – dat voor sommigen de afwezigheid van bepaalde stukken de beslissing tot onontvankelijkheid vergemakkelijkt.

We hebben dus twee zeer eenvoudige amendementen ingediend die ertoe strekken dat de verzoeker op het moment van de oproeping erop wordt gewezen dat zijn dossier onvolledig is en aanleiding kan geven tot een beslissing tot onontvankelijkheid. Worden die amendementen aangenomen, dan stellen we ons standpunt over het wetsontwerp bij. Worden ze verworpen, dan menen we dat de tekst de rechten van de verdediging op een volstrekt arbitraire wijze beperkt.

M. Philippe Mahoux (PS). – Je commencerai par une remarque d’ordre général. Nous sommes dans le cadre d’une procédure d’évocation, qui est utilisée en principe pour permettre au Sénat d’examiner une nouvelle fois un texte de loi. Telle est la raison d’être de la procédure d’évocation.

Vous n’ignorez pas, chers Collègues et vous‑même, Madame la Présidente, que sous la précédente législature, nous avons modifié les règles de la procédure d’évocation pour rendre celle‑ci plus difficile. À cette époque, il me semble avoir entendu critiquer avec beaucoup de virulence l’utilisation de cette procédure d’évocation pour des motifs infondés au regard de la raison même du processus d’évocation, et qui, finalement, répondaient à l’injonction du gouvernement d’accélérer le traitement des textes; il ne s’agissait pas, en réalité, d’en faire une deuxième analyse mais d’en hâter l’approbation.

Nous l’avons fait à de nombreuses reprises et je pense que cela a coûté à notre assemblée. Je constate en tout cas que, malgré les modifications qui ont été apportées, une série de signataires de cette évocation‑ci ont évoqué, sur injonction du gouvernement, pour que le texte passe plus rapidement et que, parmi ces signataires, figurent ceux qui sous la précédente législature stigmatisaient l’irresponsabilité de cette attitude. Je présume qu’après réflexion Ils ont finalement préféré se soumettre à l’injonction du gouvernement pour accélérer l’adoption du texte.

Ma deuxième concerne le contenu du texte sur lequel nous sommes amenés à nous prononcer. La discussion a surtout porté sur des questions de procédure. Mais, je l’ai rappelé déjà, lorsqu’on parle de procédure sur ce thème‑là, on parle d’êtres humains. Ce sont en effet des hommes et des femmes qui sont concernés au premier chef. C’est pourquoi cette question, que nous sommes appelés à traiter avec rapidité, mériterait une analyse bien plus longue. Lorsqu’on parle de procédure, on a tendance à s’abriter derrière des considérations d’ordre technique.

Or, je le répète, nous parlons d’êtres humains confrontés à des situations dramatiques.

D’aucuns, je le sais, mettent l’accent sur les abus. D’autres considèrent même que les Conventions de Genève devraient être revues. J’insiste sur le fait que si l’on souhaite un traitement clair, net, précis et humain, il faut que les droits de la défense soient respectés et ne pas perdre de vue le fait qu’il s’agit, chaque fois, de cas individuels.

J’en viens au fond du problème. Les droits de la défense des requérants se trouvant dans des situations complexes sont indiscutablement réduits. Comme on l’a dit en commission, Monsieur Wahl, les pièces sont parfois difficiles à obtenir. C’est exact, mais je ne vois pas en quoi une telle modification de la procédure facilitera les choses. En tout état de cause, les seuls effets sont la réduction des droits de la défense et la disparition du délai de huit jours permettant de compléter le dossier. Quant à nous, nous demandons seulement – tel est le sens de nos amendements – que le requérant soit averti du caractère incomplet de son dossier. Cette demande ne me semble ni exagérée ni impossible à satisfaire, sauf à penser – mais je ne veux pas faire de procès d’intention – que, pour certains, l’absence de certaines pièces facilite la décision d’irrecevabilité.

Nous avons donc déposé deux amendements très simples qui visent à ce que le requérant soit averti, au moment de la convocation, du fait que son dossier est incomplet et donnera lieu à une décision d’irrecevabilité. Si ces amendements sont acceptés, cela changera notre position concernant ce projet de loi. S’ils sont rejetés, nous considérerons que ce texte réduit les droits de la défense de manière totalement arbitraire.

De heer Jean‑Paul Wahl (MR). – Aangezien alles al in de commissie was gezegd, was ik niet van plan het woord te nemen. Namens mijn fractie moet ik echter op bepaalde uitspraken hier reageren.

Het verbaast me een beetje dat de behandeling van dit wetsontwerp zoveel stof doet opwaaien.

Het gaat immers om een vereenvoudiging en verbetering van de procedure. Ik ga niet in op de details, maar het gaat echt om een verbetering. Momenteel kan een procedure slechts worden voortgezet op voorwaarde dat het dossier volledig is, wat tijd kan vergen. In elke juridische procedure, voor elke zaak die wordt ingeleid, of het nu gaat om een administratief beroep bij de Raad van State of om een geschil voor de hoven en rechtbanken, moeten op straffe van nietigheid enkele vormvereisten worden vervuld. Dat aloude beginsel is volstrekt logisch.

In dit geval is de situatie van de betrokken personen delicater. De nieuwkomers kennen vaak geen enkele van de landstalen en ze krijgen een advocaat toegewezen. Het gebeurt overigens uiterst zelden dat een persoon geen advocaat krijgt toegewezen, tenzij hij die weigert, wat zijn recht is. Mogelijk rijzen problemen in de communicatie tussen de advocaat en zijn cliënt wegens de afstand tussen beiden. Dat zou echter niet mogen gebeuren, temeer daar de meerderheid van de advocaten die zich met dergelijke zaken bezighouden, ook zij die pro Deo optreden, mettertijd en uit interesse specialisten in de materie worden. Dat is een waarborg. De balies zien erop toe dat voor dergelijke zaken advocaten worden aangewezen die onderlegd zijn in de materie. In de overgrote meerderheid van de gevallen, op enkele ongelukkige uitzonderingen na, worden de personen goed bijgestaan.

De procedure die in het wetsontwerp wordt voorgesteld is interessant, want ze maakt het mogelijk het verzoekschrift onmiddellijk in te dienen en de daaruit voortvloeiende effecten te genieten. De vereiste stukken kunnen vervolgens in de loop van de procedure worden geregulariseerd. In de commissie gaf de staatssecretaris als voorbeeld het aantal verzoeken dat door de Raad van State wordt afgewezen omdat er niet voldoende eensluidend verklaarde afschriften zijn toegevoegd. Dat heeft soms catastrofale gevolgen voor de termijnen. Dankzij de nieuwe procedure brengt de indiening van het verzoekschrift alle voordelen met zich die aan de indiening verbonden zijn.

Het voorgestelde amendement lijkt me niet realistisch, en vooral niet nuttig. Zodra gespecialiseerde advocaten goed weten wat de procedure voorschrijft, is het niet redelijk om nog aan de griffie van het betrokken rechtscollege te vragen een voorafgaand onderzoek te doen.

Het is niet de verantwoordelijkheid van administratief personeel om te oordelen over de geldigheid van een procedure. Alleen een magistraat kan daarover oordelen. Als er al een eerste verificatieprocedure bestaat, waarbij een magistraat nagaat of alle stukken in het dossier zitten, wordt de situatie volstrekt onbeheersbaar. Daarin is ook niet voorzien in ons recht.

Het amendement is zeker te goeder trouw, maar het is ontdaan van elk belang en niet toepasbaar. Het is uiterst theoretisch. Daarom kunnen we het alleen maar verwerpen.

Dat brengt me bij het tweede aspect van dit wetsontwerp. Het gaat eenvoudigweg om een omzetting van een beslissing van het Grondwettelijk Hof die geen tegenspraak duldt.

Deze regeling moet zo snel mogelijk worden behandeld en in werking treden want de situatie van de vluchtelingen wordt steeds dringender.

M. Jean‑Paul Wahl (MR). – Je ne comptais pas intervenir en séance plénière car tout a été dit en commission mais je me dois de réagir, au nom de mon groupe, à certains propos que je viens d’entendre.

Je suis quelque peu surpris que l’examen de ce projet de loi puisse prendre autant d’ampleur.

De quoi s’agit‑il? D’abord, d’une simplification et d’une amélioration de la procédure. Il est inutile d’entrer dans les détails à ce stade mais l’amélioration est bien réelle. Aujourd’hui, une procédure ne peut suivre son cours qu’à la condition que le dossier soit complet, ce qui peut prendre du temps. Dans n’importe quelle procédure judiciaire, toute action introduite, que ce soit devant le Conseil d’État dans le cadre d’un contentieux administratif ou devant les juridictions de l’ordre judiciaire, un certain nombre de formalités sont à respecter, sous peine de nullité. Ce principe ancien est tout à fait logique.

En l’occurrence, la situation des personnes concernées est plus délicate. En effet, les arrivants ne connaissent souvent aucune des langues nationales et des avocats leur sont désignés. À ce propos, j’en profite pour rappeler qu’il est exceptionnel qu’une personne ne se voit pas désigner un avocat, à moins qu’elle ne l’ait refusé, ce qui est son droit. Un problème peut éventuellement résider dans les difficultés de communication entre l’avocat et son client, pour des raisons de distance mais cela ne devrait pas arriver, d’autant que la majorité des avocats, y compris pro deo, qui s’occupent de ce type de contentieux sont devenus, au fil du temps et par intérêt, des avocats spécialisés en la matière. C’est une garantie. Les barreaux font d’ailleurs en sorte de désigner, pour de tels contentieux, des avocats rompus à cette problématique. Dans l’immense majorité des cas, à part peut‑être quelques exceptions malheureuses, les personnes sont bien conseillées.

La procédure préconisée dans le projet de loi est intéressante car elle permet de déposer immédiatement la requête et de bénéficier, dans la foulée, des effets qui en découlent. Les pièces requises peuvent ensuite être régularisées en cours de procédure. En commission, le secrétaire d’État avait pris l’exemple du nombre de requêtes refusées devant le Conseil d’État, toutes matières confondues, en raison de la production d’un nombre inadéquat de copies certifiées conformes, avec des conséquences parfois catastrophiques sur le plan des délais. Grâce à la nouvelle procédure, le dépôt de la requête entraîne la libération des bénéfices liés à ce dépôt.

L’amendement proposé ne me semble pas réaliste et surtout, il ne me paraît pas utile. En effet, à partir du moment où des conseils spécialisés connaissent pertinemment bien le prescrit de ce genre de procédure, il n’est pas raisonnable de demander au greffe de la juridiction concernée de procéder à un examen préalable.

Il ne relève pas de la responsabilité d’un personnel administratif de juger de la validité d’une procédure. Seul un magistrat peut en juger. À partir du moment où l’on a déjà une première procédure de vérification, par un magistrat, que toutes les pièces figurent bien dans le dossier, la situation devient tout simplement ingérable, et cela n’a d’ailleurs jamais été prévu comme tel dans notre droit.

Votre amendement est certes de bonne foi mais il est dénué d’intérêt et n’est pas applicable. Il est extrêmement théorique, et je crois donc qu’on ne peut que le rejeter.

J’en viens enfin au deuxième aspect de ce projet de loi. Il s’agit tout simplement en l’espèce d’une application d’une décision de la Cour constitutionnelle qui ne souffre aucune discussion.

Cette matière doit pouvoir être examinée et entrer en vigueur d’urgence, parce que la situation des réfugiés devient elle‑même de plus en plus urgente.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA). – We hebben hierover grondig gedebatteerd in de commissie. Het wetsontwerp beoogt een versnelling, een verbetering en een optimalisering van de procedures inzake de periode waarin personen worden vastgehouden. Die periode moet zo kort mogelijk zijn. Iedereen heeft daar belang bij, in de eerste plaats de betrokkene zelf.

Zoals reeds tijdens de bespreking in de commissie bleek, is het wetsontwerp tweeledig; het eerste deel gaat over de verbetering en de vereenvoudiging van de procedures en het tweede deel betreft de aanpassing van de annuleringsprocedure. De versnelde behandeling van het beroep tegen de weigering van een asielaanvraag door personen zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9, te weten vreemdelingen en gezinnen met minderjarige kinderen die werden opgesloten of ter beschikking gesteld van de regering, heeft tot doel de periode van opsluiting zo kort mogelijk te houden.

Het wetsontwerp wil overgaan tot de opheffing van de regularisering van het verzoekschrift voorafgaand aan de inschrijving op de rol. Het verzoekschrift zal voortaan onmiddellijk bij binnenkomst op de rol worden ingeschreven, zonder voorafgaande controle.

Indien blijkt dat de formaliteiten niet in orde zijn, dan kan dat tot aan de sluiting van de debatten worden rechtgezet. Zo kunnen tot aan de zitting afschriften worden neergelegd. Dat is absoluut een vereenvoudiging van de procedure.

Het tweede deel van het wetsontwerp houdt een aanpassing van de annuleringsprocedure in. Volgens de wet moet in bepaalde gevallen een elektronisch afschrift van de synthesememorie worden overgezonden, op straffe van niet‑ontvankelijkheid van de synthesememorie in kwestie. Het Grondwettelijk Hof oordeelde op 30 april 2015 dat deze vorm van sanctie voor het niet overzenden van het afschrift kan betekenen dat een belangrijk onderdeel van het dossier ontbreekt. Dat een sanctie wordt opgelegd, is op zich geen probleem, maar dat de sanctie de niet‑ontvankelijkheid is, is volgens het Grondwettelijk Hof niet proportioneel. Op die manier kan, ook als aan alle andere vormvereisten is voldaan, een eenvoudig, klein foutje bijzonder grote gevolgen hebben, terwijl iedereen weet dat er ook eerder ingediende memories zijn.

Die optimalisering en vereenvoudiging van de procedure heeft budgettair alleen maar een positieve impact, omdat de tijd die mensen in gesloten centra zitten, effectief wordt verkort. Ik begrijp dus absoluut niet dat sommigen beweren dat de rechten van de verdediging geschonden zijn. Een verkorting van de procedures en de doorlooptijd is in de eerste plaats in het belang van de betrokkene. Het wetsontwerp kadert dan ook in de versnelling en vereenvoudiging van de asielprocedures. Uiteindelijk zullen zowel de federale overheid als de betrokkenen snel weten of ze een verblijfsrecht krijgen. Bovendien wordt tegemoetgekomen aan het arrest van het Grondwettelijk Hof en kunnen documenten worden geregulariseerd als het om een kleine vergetelheid gaat.

Onze fractie zal dit wetsontwerp dan ook met overtuiging goedkeuren.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA). – Nous en avons sérieusement débattu en commission. Le projet de loi vise une accélération, une amélioration et une optimalisation des procédures relatives à la période durant laquelle les personnes sont détenues. Cette période doit être aussi brève que possible. Tout le monde y a intérêt, en premier lieu l’intéressé lui‑même.

Comme cela est déjà apparu durant la discussion en commission, le projet de loi est double. La première partie porte sur l’amélioration et la simplification des procédures. La seconde concerne l’adaptation de la procédure d’annulation. Le traitement accéléré du recours contre le refus d’une demande d’asile, introduit par des personnes telles que visées aux articles 74/8 et 74/9, à savoir les étrangers et les familles avec des enfants mineurs d’âge, enfermés ou mis à la disposition du gouvernement, a pour but de réduire autant que possible la période de détention.

Le projet de loi vise à supprimer la régularisation de la requête préalablement à son inscription au rôle. Cette requête sera désormais inscrite immédiatement au rôle dès son dépôt, sans contrôle préalable.

S’il apparaît que les formalités ne sont pas en ordre, cela peut être rectifié jusqu’à la clôture des débats. Ainsi, des copies peuvent être déposées jusqu’à l’audience. Il s’agit bel et bien d’une simplification de la procédure.

La seconde partie du projet de loi contient une adaptation de la procédure d’annulation. Selon la loi, dans certains cas, une copie électronique du mémoire de synthèse doit être transmise, sous peine d’irrecevabilité de ce dernier. La Cour constitutionnelle a estimé, le 30 avril 2015, que cette forme de sanction pour l’absence d’envoi de la requête peut signifier qu’une partie importante du dossier fait défaut. Qu’une sanction soit imposée ne constitue pas en soi un problème mais que la sanction soit l’irrecevabilité n’est, selon la Cour, pas proportionnel. De cette manière, même s’il est satisfait à toutes les formalités, une simple petite faute peut avoir des conséquences particulièrement grandes alors que chacun sait que des mémoires ont aussi été déposés préalablement.

Cette optimalisation et cette simplification de la procédure n’a, d’un point de vue budgétaire, que des effets positifs parce que le temps que ces personnes passent en centre fermé est effectivement réduit. Je ne comprends donc absolument pas que certains affirment que les droits de la défense sont violés. Un raccourcissement de la durée des procédures est en premier lieu dans l’intérêt de l’intéressé. Le projet de loi s’inscrit dès lors dans l’accélération et la simplification des procédures d’asile. Finalement, tant le pouvoir fédéral que les intéressés sauront rapidement si ces derniers obtiennent un droit de séjour. En outre, on respecte d’arrêt de la Cour constitutionnelle et les documents peuvent être régularisés lorsqu’il s’agit d’un petit oubli.

Notre groupe votera donc le présent projet de loi avec conviction.

De heer Theo Francken, staatssecretaris voor Asiel en Migratie, belast met Administratieve Vereenvoudiging. – In de commissie zijn al veel zaken aan bod gekomen. Met dit wetsontwerp worden een aantal aspecten, zoals het doorsturen van stukken per fax, geregeld en aangepast aan bestaande procedures. Ik ben het er mee eens dat faxen echt niet meer van deze tijd is en ik zal dat zo snel mogelijk proberen aan te passen. Maar goed, er is nu voorzien in de mogelijkheid om stukken per fax te versturen.

Voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) verloopt bijna alles elektronisch, behalve de procedure in uiterst dringende noodzakelijkheid. Zo worden zaken met betrekking tot personen die worden opgesloten, nog per fax geregeld. Alleen voor de meervoudige aanvragen werd nooit voorzien in de mogelijkheid om ze per fax te regelen. Dat was blijkbaar een vergetelheid. Ik denk niet dat er een bijzondere reden voor was. Meervoudige aanvragen zijn vrij uitzonderlijk: drie tot vier per maand. Nu kan dat dus per fax worden geregeld. Dat kan inderdaad beter per mail gebeuren. Laten we proberen om dat in de komende maanden te regelen zonder dat in het parlement de urgentie moet worden ingeroepen. De wijziging is in gang gezet.

De regularisatie van een verzoekschrift voorafgaand aan de inschrijving op de rol wordt afgeschaft. Nu moet die ter zitting gebeuren. Dat kan langs twee kanten worden bekeken: sommigen willen de regularisatie laten bestaan. Anderen, zoals de heren Wahl en Vanlouwe en ikzelf, willen de zaak vooral op de rol laten staan. Nu moet de griffie een dossier dat technisch niet in orde is, bijvoorbeeld omdat het geen vier kopieën bevat, als onontvankelijk beoordelen. Het wordt dan van de rol geschrapt, het moet er achteraf opnieuw worden op ingeschreven en ondertussen blijft de persoon in kwestie opgesloten.

Het is dan toch beter om de zaak op de rol te laten staan en de technische aspecten ter zitting te regelen. Dat gebeurt al jaren op die manier in de procedure in uiterst dringende noodzakelijkheid. De rechter zegt dan welke stukken ontbreken en de vormvereisten worden dan in orde gebracht. Dat heeft nog nooit aanleiding tot schorsingen of vernietigingen.

Het is vooral belangrijk dat de procedures op bestaande procedures worden afgestemd, zodat ze efficiënter worden. Dat is in het voordeel van de asielzoeker die een procedure start, maar ook in het voordeel van de overheid. Het aantal plaatsen in de gesloten centra is beperkt. We moeten ze zo efficiënt mogelijk gebruiken. Dat kost handenvol geld.

We kunnen de discussie voeren over de vraag of er gesloten centra moeten bestaan. Dat is van een andere orde. De regering kiest voor een beleid van vrijwillige terugkeer als het kan, en gedwongen terugkeer als het moet. Terugkeer is nodig en gebeurt hopelijk vrijwillig, want dat is duurzamer en goedkoper, maar soms is een gedwongen terugkeer nodig. Dan zijn er gesloten centra nodig want gedwongen verwijdering zonder gesloten centra is niet mogelijk.

Het wetsontwerp is dus wel een stap vooruit en maakt de procedures beter voor de twee partijen.

M. Theo Francken, secrétaire d’État à l’Asile et la Migration, chargé de la Simplification administrative. – De nombreux points ont déjà été abordés en commission. Avec le présent projet de loi, plusieurs aspects tels que l’envoi de documents par fax sont réglés et adaptés aux procédures existantes. Je suis d’accord pour dire que les fax n’appartiennent vraiment plus à notre époque et je vais essayer de le modifier aussi vite que possible. Mais bon, est aujourd’hui prévue la possibilité d’envoyer des documents par fax.

Pour le Conseil du contentieux des étrangers (CCE), presque tout se déroule de manière électronique, à l’exception de la procédure en extrême urgence. Les affaires relatives aux personnes qui sont enfermées sont ainsi encore réglées par fax. Ce n’est que pour les demandes multiples qu’il n’a jamais été prévu la possibilité de les régler par fax. Il s’agissait manifestement d’un oubli. Je ne pense pas qu’il y ait une raison particulière. Les demandes multiples sont plutôt exceptionnelles: trois à quatre par mois. Aujourd’hui, cela peut donc se régler par fax. Il serait bien entendu préférable que cela se fasse par mail. Essayons de régler cela dans les prochains mois sans que l’urgence ne doive être invoquée au parlement. Le changement en en cours.

La régularisation d’une requête préalablement à son inscription au rôle est supprimée. Aujourd’hui, cela doit se faire à l’audience. Cette requête peut être examinée en deux semaines: certains veulent maintenir la régularisation. D’autres, comme MM. Wahl et Vanlouwe et moi‑même, voulons surtout faire inscrire l’affaire au rôle. Aujourd’hui, le greffe doit considérer comme irrecevable un dossier qui n’est techniquement pas en ordre, par exemple parce qu’il ne contient pas quatre copies. Il est alors supprimé du rôle et doit ensuite être à nouveau inscrit; entre‑temps, la personne concernée reste enfermée.

Il est dès lors préférable de laisser l’affaire au rôle et de régler à l’audience les aspects techniques. C’est ainsi que cela se passe depuis des années dans le cadre de la procédure en extrême urgence. Le juge indique alors quels sont les documents manquants et les formalités sont alors mises en ordre. Cela ne donne plus lieu à des suspensions ou à des annulations.

Il est surtout important que les procédures soient harmonisées avec les procédures existantes, de manière à ce qu’elles soient plus efficaces. C’est dans l’intérêt du demandeur d’asile qui entame une procédure mais aussi dans celui des autorités. Le nombre de places dans les centres fermés est limité. Nous devons les utiliser aussi efficacement que possible Cela coûte beaucoup d’argent.

Nous pouvons discuter de la question de savoir si les centres fermés doivent continuer à exister. C’est d’un autre ordre. Le gouvernement choisit une politique de retour volontaire lorsque c’est possible, et de retour forcé lorsque c’est nécessaire. Le retour est indispensable et nous espérons qu’il se déroule volontairement car c’est plus durable et moins cher mais un retour forcé est parfois inévitable. Les centres fermés sont alors nécessaires car les éloignements forcés ne sont pas possibles sans eux.

Le projet de loi constitue donc un pas en avant et améliore les procédures pour les deux parties.

  De algemene bespreking is gesloten.

  La discussion générale est close.

Artikelsgewijze bespreking

Discussion des articles

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp. Zie stuk Kamer 54‑1506/4.)

(Le texte adopté par la commission des Affaires institutionnelles est identique au texte du projet transmis par la Chambre des représentants. Voir le document Chambre 54‑1506/4.)

De voorzitster. – Op artikel 3 hebben de heren Mahoux en Prévot amendement 1 ingediend (zie stuk 6‑252/2).

Mme la présidente. – À l’article 3, MM. Mahoux et Prévot proposent l’amendement no 1 (voir document 5‑252/2).

De heer Philippe Mahoux (PS). – Voor de verantwoording verwijs ik naar mijn uiteenzetting van daarstraks.

M. Philippe Mahoux (PS). – La justification se trouve dans l’intervention que j’ai faite tout à l’heure.

De voorzitster. – Op artikel 4 hebben de heren Mahoux en Prévot amendement 2 ingediend (zie stuk 6‑252/2).

Mme la présidente. – À l’article 4, MM. Mahoux et Prévot proposent l’amendement no 2 (voir document 5‑252/2).

De heer Philippe Mahoux (PS). – De verantwoording is dezelfde.

M. Philippe Mahoux (PS). – La justification est la même.

  De stemming over deze amendementen wordt aangehouden.

  Le vote sur ces amendements est réservé.

  De aangehouden stemmingen en de stemming over het wetsontwerp in zijn geheel hebben later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement aux votes réservés ainsi qu’au vote sur l’ensemble du projet de loi.

Voorstel tot wijziging van artikel 54 van het reglement van de Senaat teneinde het indienen van voorstellen in het Duits mogelijk te maken (van de heer Alexander Miesen; Stuk 6‑222)

Proposition de modification de l’article 54 du règlement du Sénat en vue d’instaurer la possibilité de déposer des propositions en langue allemande (de M. Alexander Miesen; Doc. 6‑222)

Algemene bespreking

Discussion générale

De heer Bert Anciaux (sp.a), rapporteur. – Het Bureau heeft dit voorstel besproken tijdens zijn vergadering van 9 november 2015. Collega Miesen werd vertegenwoordigd door de heer Destrebecq. Hij wees erop dat het voorstel aansluit bij de nieuwe taak van de Senaat als ontmoetingsplaats van de vertegenwoordigers van de Gewesten en de Gemeenschappen. De Grondwet voorziet overigens uitdrukkelijk in de vertegenwoordiging van de Duitstalige Gemeenschap in de Senaat. Het is dan ook volstrekt logisch dat wetsvoorstellen of voorstellen van resolutie in de Duitse taal kunnen worden ingediend en gedrukt.

Ikzelf heb daaraan toegevoegd dat ik van oordeel ben dat indien een voorstel in het Duits wordt ingediend, ook de aangenomen teksten in de drie landstalen dienen te worden gepubliceerd.

Hiertoe heb ik twee amendementen ingediend.

De amendementen werden aangenomen bij eenparigheid van de leden van het Bureau. Het voorstel van de heer Miesen werd aangenomen bij dezelfde eenparigheid.

Het Bureau vraagt dat de plenaire vergadering zich daarover eveneens positief zou uitspreken.

M. Bert Anciaux (sp.a), rapporteur. – Le Bureau a examiné la présente proposition durant sa réunion du 9 novembre 2015. M. Miesen était représenté par M. Destrebecq. Il a souligné que la proposition correspond à la nouvelle mission du Sénat en tant que lieu de rencontre des représentants des Régions et des Communautés. La Constitution prévoit d’ailleurs explicitement la représentation de la Communauté germanophone au sein du Sénat. Il est dès lors tout à fait logique que des propositions de loi ou de résolution puissent être déposées et imprimées en langue allemande.

J’ai moi‑même ajouté que j’estimais que, quand une proposition est déposée en allemand, le texte adopté doit également être publié dans les trois langues nationales.

J’ai déposé deux amendements à cet effet.

Ils ont été adoptés à l’unanimité des membres du Bureau. La proposition de M. Miesen a été adoptée à la même unanimité.

Le Bureau demande que l’assemblée plénière se prononce positivement sur cette proposition.

Herr Alexander Miesen (MR). – Die Deutschsprachige Gemeinschaft zählt ca. 76 000 Einwohner. Sie ist also eine Minderheit in Belgien. Im Zuge der Föderalisierung Belgiens wurde dieser Minderheit vorbildlich und verfassungsrechtlich dasselbe Statut wie den beiden „großen“ Gemeinschaften gewährt. Und zu Recht, denn es gibt keinen einzigen Grund, warum ein deutschsprachiger Belgier weniger Rechte besitzen soll als dies ein niederländisch- oder französischsprachiger Belgier hat. Minderheit sein darf nicht mit minder Rechten einhergehen.

Artikel 2 der Verfassung verankert das Prinzip der Gleichheit zwischen den drei Gemeinschaften, ein Prinzip, welches uns Deutschsprachigen schon allein aus historischen Gründen sehr wichtig ist. Das Prinzip der Gleichheit der Gemeinschaften bedeutet übrigens auch, dass die Deutschsprachige Gemeinschaft, im Gegensatz zu dem, was ich sehr oft hören und lesen muss, nicht Teil der Wallonischen Region ist. Wir sind keine untergeordnete Behörde der Wallonischen Region. Wir sind auch keine deutschsprachigen Wallonen und werden dies übrigens niemals sein. Was allerdings stimmt, ist, dass wir deutschsprachige Belgier sind und dass die Wallonische Region Zuständigkeiten auf dem Gebiet deutscher Sprache ausübt. Ein Umstand, der in unseren Augen aus Gründen der Kohärenz, der Effizienz, der Identität und der spezifischen Situation der Deutschsprachigen Gemeinschaft geändert gehört – aber das ist ein anderes Thema.

Stichwort „deutsches Sprachgebiet“. Das bringt mich zu meiner zweiten Bemerkung: Artikel 4 der Verfassung sieht ausdrücklich ein deutsches Sprachgebiet vor. Die deutsche Sprache ist eine der drei Landessprachen und sogar unsere Verfassung existiert in authentischer, rechtsbindender Form in deutscher Sprache. Belgien ist damit einer von sechs deutschsprachigen Staaten in Europa, was u.a. darin zum Ausdruck kommt, dass unser König am informellen Treffen der deutschsprachigen Staatschefs Europas teilnimmt. Ein Treffen, das übrigens im kommenden Jahr in Belgien stattfinden wird.

In Artikel 67 der Verfassung ist die Zusammensetzung des Senats geregelt, die der Philosophie des Senats der Teilstaaten entspricht. Dieser Artikel sieht ausdrücklich eine Vertretung der Deutschsprachigen Gemeinschaft vor, wie Kollege Destrebecq es richtigerweise im Präsidium in Erinnerung rief. Diese Vertretung ist für uns Deutschsprachigen die einzige garantierte Vertretung innerhalb Belgiens. Allein die Tatsache, dass wir heute diesen Abänderungsvorschlag zur Geschäftsordnung vorliegen haben, zeigt, wie wichtig es für die Bevölkerung des deutschen Sprachgebiets sein kann, dass es einen Vertreter ihrer Interessen auf föderaler Ebene gibt. Die heutigen Möglichkeiten der Partizipation der Deutschsprachigen an der föderalen Gesetzgebung sind gering und unbefriedigend. Daher steht die Abschaffung des Senats strikt gegen unsere Interessen als Deutschsprachige. Aber auch das ist ein anderes Kapitel.

In einem Belgien mit drei Landessprachen, mit drei gleichberechtigten Gemeinschaften, die allesamt in einem Senat der Teilstaaten vertreten sind, war ich vor einigen Monaten doch sehr überrascht, als das Präsidium, auf Grundlage unserer Geschäftsordnung, mir das Hinterlegen eines Resolutionstextes verweigerte, weil dieser in deutscher Sprache verfasst war. Dieser Text hat sinnigerweise die Förderung der deutschen Sprache in Belgien zum Ziel, denn hier gibt es noch einiges zu tun. Es war mir also ein dringendes Anliegen, die Geschäftsordnung dahingehend anzupassen, dass auch in Deutsch verfasste Texte hinterlegt und abgedruckt werden können. Ich danke allen, die diesen Vorschlag unterstützen. Einen besonderen Dank möchte ich an den Kollegen Anciaux richten, der meinen Ursprungsvorschlag durch seinen Abänderungsvorschlag optimiert hat, indem denn zukünftig auch verabschiedete Texte in Deutsch publiziert werden, wenn sie ursprünglich in deutscher Sprache hinterlegt wurden.

Meinen Resolutionsvorschlag zur Förderung der deutschen Sprache habe ich natürlich nicht vergessen. Diesen werde ich in den kommenden Tagen hinterlegen, und das natürlich in Deutsch.

Herr Alexander Miesen (MR). – Die Deutschsprachige Gemeinschaft zählt ca. 76 000 Einwohner. Sie ist also eine Minderheit in Belgien. Im Zuge der Föderalisierung Belgiens wurde dieser Minderheit vorbildlich und verfassungsrechtlich dasselbe Statut wie den beiden „großen“ Gemeinschaften gewährt. Und zu Recht, denn es gibt keinen einzigen Grund, warum ein deutschsprachiger Belgier weniger Rechte besitzen soll als dies ein niederländisch- oder französischsprachiger Belgier hat. Minderheit sein darf nicht mit minder Rechten einhergehen.

Artikel 2 der Verfassung verankert das Prinzip der Gleichheit zwischen den drei Gemeinschaften, ein Prinzip, welches uns Deutschsprachigen schon allein aus historischen Gründen sehr wichtig ist. Das Prinzip der Gleichheit der Gemeinschaften bedeutet übrigens auch, dass die Deutschsprachige Gemeinschaft, im Gegensatz zu dem, was ich sehr oft hören und lesen muss, nicht Teil der Wallonischen Region ist. Wir sind keine untergeordnete Behörde der Wallonischen Region. Wir sind auch keine deutschsprachigen Wallonen und werden dies übrigens niemals sein. Was allerdings stimmt, ist, dass wir deutschsprachige Belgier sind und dass die Wallonische Region Zuständigkeiten auf dem Gebiet deutscher Sprache ausübt. Ein Umstand, der in unseren Augen aus Gründen der Kohärenz, der Effizienz, der Identität und der spezifischen Situation der Deutschsprachigen Gemeinschaft geändert gehört – aber das ist ein anderes Thema.

Stichwort „deutsches Sprachgebiet“. Das bringt mich zu meiner zweiten Bemerkung: Artikel 4 der Verfassung sieht ausdrücklich ein deutsches Sprachgebiet vor. Die deutsche Sprache ist eine der drei Landessprachen und sogar unsere Verfassung existiert in authentischer, rechtsbindender Form in deutscher Sprache. Belgien ist damit einer von sechs deutschsprachigen Staaten in Europa, was u.a. darin zum Ausdruck kommt, dass unser König am informellen Treffen der deutschsprachigen Staatschefs Europas teilnimmt. Ein Treffen, das übrigens im kommenden Jahr in Belgien stattfinden wird.

In Artikel 67 der Verfassung ist die Zusammensetzung des Senats geregelt, die der Philosophie des Senats der Teilstaaten entspricht. Dieser Artikel sieht ausdrücklich eine Vertretung der Deutschsprachigen Gemeinschaft vor, wie Kollege Destrebecq es richtigerweise im Präsidium in Erinnerung rief. Diese Vertretung ist für uns Deutschsprachigen die einzige garantierte Vertretung innerhalb Belgiens. Allein die Tatsache, dass wir heute diesen Abänderungsvorschlag zur Geschäftsordnung vorliegen haben, zeigt, wie wichtig es für die Bevölkerung des deutschen Sprachgebiets sein kann, dass es einen Vertreter ihrer Interessen auf föderaler Ebene gibt. Die heutigen Möglichkeiten der Partizipation der Deutschsprachigen an der föderalen Gesetzgebung sind gering und unbefriedigend. Daher steht die Abschaffung des Senats strikt gegen unsere Interessen als Deutschsprachige. Aber auch das ist ein anderes Kapitel.

In einem Belgien mit drei Landessprachen, mit drei gleichberechtigten Gemeinschaften, die allesamt in einem Senat der Teilstaaten vertreten sind, war ich vor einigen Monaten doch sehr überrascht, als das Präsidium, auf Grundlage unserer Geschäftsordnung, mir das Hinterlegen eines Resolutionstextes verweigerte, weil dieser in deutscher Sprache verfasst war. Dieser Text hat sinnigerweise die Förderung der deutschen Sprache in Belgien zum Ziel, denn hier gibt es noch einiges zu tun. Es war mir also ein dringendes Anliegen, die Geschäftsordnung dahingehend anzupassen, dass auch in Deutsch verfasste Texte hinterlegt und abgedruckt werden können. Ich danke allen, die diesen Vorschlag unterstützen. Einen besonderen Dank möchte ich an den Kollegen Anciaux richten, der meinen Ursprungsvorschlag durch seinen Abänderungsvorschlag optimiert hat, indem denn zukünftig auch verabschiedete Texte in Deutsch publiziert werden, wenn sie ursprünglich in deutscher Sprache hinterlegt wurden.

Meinen Resolutionsvorschlag zur Förderung der deutschen Sprache habe ich natürlich nicht vergessen. Diesen werde ich in den kommenden Tagen hinterlegen, und das natürlich in Deutsch.

De heer Alexander Miesen (MR). – De Duitstalige Gemeenschap telt ongeveer 76 000 inwoners en is bijgevolg een minderheid in België. Bij de federalisering van België heeft men deze minderheid voorbeeldig en grondwettelijk hetzelfde statuut als de twee “grote” gemeenschappen gegarandeerd. Terecht ook, want er is geen enkele reden waarom een Duitstalige Belg minder rechten zou moeten hebben als een Nederlandstalige of Franstalige Belg. Een minderheid mag niet gepaard gaan met minder rechten.

Artikel 2 van de Grondwet verankert het beginsel van gelijkheid tussen de drie gemeenschappen, een beginsel dat voor ons Duitstaligen alleen al om historische redenen zeer belangrijk is. Het beginsel van gelijkheid van de gemeenschappen betekent overigens ook dat de Duitstalige Gemeenschap – in tegenstelling tot wat ik zeer vaak moet horen en lezen – geen deel van het Waals Gewest is. Wij zijn geen ondergeschikt overheidsorgaan van het Waals Gewest. We zijn evenmin Duitstalige Walen en zullen dat trouwens nooit zijn. Wat echter wel klopt, is dat we Duitstalige Belgen zijn en dat het Waals Gewest bevoegdheden uitoefent op Duitstalig gebied. Een omstandigheid die in onze ogen omwille van de coherentie, efficiëntie, identiteit en de specifieke situatie van de Duitstalige Gemeenschap anders zou moeten, maar dat is een ander thema.

Het aspect “Duits taalgebied” brengt mij tot mijn tweede opmerking: artikel 4 van de Grondwet voorziet uitdrukkelijk in een Duits taalgebied. De Duitse taal is een van de drie landstalen en zelfs onze Grondwet bestaat in een authentieke en wettelijk bindende vorm in de Duitse taal. België is daarmee een van de zes Duitstalige staten in Europa, wat onder andere tot uiting komt door het feit dat onze Koning deelneemt aan de informele ontmoeting van Duitstalige staatshoofden. Een ontmoeting die overigens volgend jaar in België plaatsvindt.

In artikel 67 van de Grondwet wordt de samenstelling van de Senaat geregeld, die de filosofie van een Senaat van de deelstaten weerspiegelt. Dit artikel voorziet uitdrukkelijk in een vertegenwoordiging van de Duitstalige Gemeenschap, zoals collega Destrebecq correct in herinnering heeft gebracht in het Bureau. Deze vertegenwoordiging vormt voor ons Duitstaligen de enige gegarandeerde vertegenwoordiging binnen België. Het feit alleen al dat ons vandaag dit voorstel tot wijziging van het reglement wordt voorgelegd, toont aan hoe belangrijk het voor de bevolking van het Duitse taalgebied kan zijn dat er een vertegenwoordiger van hun belangen op federaal niveau bestaat. De huidige mogelijkheden op het gebied van de participatie van de Duitstaligen aan de federale wetgeving zijn gering en onbevredigend. Om die reden gaat de afschaffing van de Senaat lijnrecht in tegen onze belangen als Duitstaligen. Maar ook dat is een andere discussie.

In een België met drie landstalen, met drie gelijkgerechtigde gemeenschappen, die allemaal samen in een Senaat van de deelstaten zijn vertegenwoordigd, was ik enkele maanden geleden echter zeer verrast toen het Bureau mij op grond van ons reglement het indienen van een resolutie weigerde omdat die in het Duits was opgesteld. Deze tekst beoogde heel toepasselijk de bevordering van de Duitse taal in België, want in dat verband is er nog werk aan de winkel. Het was voor mij dan ook een prioriteit om het reglement in die zin aan te passen, zodat ook in het Duits opgestelde teksten kunnen worden ingediend en gedrukt. Ik bedank iedereen die dit voorstel steunt. Mijn bijzondere dank gaat uit naar collega Anciaux, die mijn initiële voorstel door zijn amendement sterk heeft verbeterd. Zo zouden immers in de toekomst ook aangenomen teksten in het Duits worden gepubliceerd wanneer ze in de Duitse taal zijn ingediend.

Mijn voorstel van resolutie ter bevordering van de Duitse taal ben ik natuurlijk niet vergeten. Ik zal het een dezer dagen indienen, uiteraard in het Duits.

M. Alexander Miesen (MR). – La Communauté germanophone compte environ 76 000 habitants. Elle constitue ainsi une minorité en Belgique. Dans le cadre de la fédéralisation de notre pays, on a accordé, à titre exemplaire et en vertu du droit constitutionnel, le même statut à cette Communauté qu’aux deux «grandes» Communautés. À juste titre, car il n’y a aucune raison qu’un Belge germanophone ait moins de droits qu’un Belge néerlandophone ou francophone. Constituer une minorité ne doit pas signifier avoir moins de droits.

L’article 2 de la Constitution consacre le principe de l’égalité entre les trois Communautés, un principe qui nous est très cher à nous germanophones, ne serait‑ce que pour des raisons historiques. Le principe de l’égalité entre les Communautés implique également que la Communauté germanophone n’est pas, contrairement à ce que j’entends ou lis souvent, une partie de la Région wallonne. Nous ne sommes pas une autorité subordonnée à la Région wallonne. Nous ne sommes pas non plus des Wallons germanophones et ne le serons d’ailleurs jamais. Il est exact, en revanche, que nous sommes des Belges germanophones et que la Région wallonne exerce certaines compétences dans la région de langue allemande. C’est une situation qui devrait changer selon nous pour des raisons de cohérence, d’efficacité, d’identité et de spécificité de la Communauté germanophone, mais c’est un autre débat.

Le concept de «région de langue allemande» m’amène à la deuxième observation que j’aimerais formuler. L’article 4 de la Constitution prévoit explicitement l’existence d’une région de langue allemande. La langue allemande est une des trois langues nationales et notre Constitution existe même dans une forme authentique et juridiquement contraignante en langue allemande. La Belgique est ainsi l’un des six États européens germanophones. Cela se manifeste entre autres par le fait que notre Roi participe à la rencontre informelle des chefs d’États germanophones de l’Europe, qui aura d’ailleurs lieu l’année prochaine en Belgique.

L’article 67 de la Constitution règle la composition de notre assemblée dans la philosophie d’un Sénat des entités fédérées. Cet article prévoit explicitement une représentation de la Communauté germanophone, comme M. Destrebecq l’a rappelé à juste titre au Bureau. Cette représentation est, pour les germanophones, la seule représentation garantie en Belgique. L’inscription à l’ordre du jour de la proposition de modification du règlement qui nous occupe montre à elle seule à quel point il est important pour la population de la région de langue allemande d’avoir un représentant de ses intérêts au niveau fédéral. Les possibilités actuelles de participation des germanophones à la législation fédérale sont réduites et insatisfaisantes. La suppression du Sénat serait donc tout à fait contraire à nos intérêts en tant que germanophones, mais c’est à nouveau un autre débat.

Dans une Belgique comptant trois langues nationales et trois Communautés qui se trouvent sur un pied d’égalité et qui siègent ensemble au sein d’un Sénat des entités fédérées, j’ai eu la grande surprise, il y a quelques mois, de voir le Bureau me refuser le dépôt d’une proposition de résolution sur la base de notre règlement au motif qu’elle était rédigée en langue allemande. Ce texte avait pour objet la promotion de la langue allemande en Belgique, domaine dans lequel il reste pas mal de choses à faire. Il m’apparaissait donc urgent de faire adapter le règlement de telle manière que des textes rédigés en allemand puissent également être déposés et imprimés. Je remercie tous ceux et celles qui soutiennent la proposition déposée en ce sens. Je tiens à remercier tout particulièrement M. Anciaux, qui a amélioré ma proposition initiale par son amendement. Les textes adoptés seront ainsi, à l’avenir, également publiés en allemand s’ils ont été déposés en allemand.

Il va de soi que je n’ai pas oublié ma proposition de résolution visant à promouvoir la langue allemande. Je ne manquerai pas de la déposer dans les prochains jours, en allemand bien évidemment.

Mevrouw Annick De Ridder (N‑VA). – Net zoals in het Bureau zal onze partij vandaag in plenaire zitting het voorstel van collega Miesen tot wijziging van het reglement steunen. We hebben hier een mooi pleidooi gehoord voor meer autonomie, voor het opkomen voor zijn eigen taal … allemaal zaken die we steunen. Over de afschaffing van de Senaat was er nog een meningsverschil, maar daar vinden we wel iets op.

Het reglement van de Senaat bepaalt dat wetsvoorstellen hetzij in het Nederlands en het Frans, hetzij in een van beide talen, naar keuze van de indiener, worden ingediend. Men zou daar kunnen uit afleiden dat de mogelijkheid om wetsvoorstellen in het Duits in te dienen, wordt uitgesloten. Die passage is in strijd met artikel 2 van de wet van 31 mei 1961 betreffende het gebruik der talen in wetgevingszaken. Het reglement moet conform de wet worden uitgelegd. Dit voorstel zorgt daarvoor. Het brengt duidelijkheid in het Reglement. Het draagt volledig onze steun weg.

Mme Annick De Ridder (N‑VA). – Tout comme au Bureau, notre parti soutiendra en séance plénière la proposition de M. Miesen de modification du règlement. Nous avons entendu ici un beau plaidoyer pour davantage d’autonomie, pour la défense de sa propre langue… Des choses que nous soutenons. Il y avait encore une divergence de vues quant à la suppression du Sénat mais nous trouverons bien une solution.

Le règlement du Sénat prévoit que les propositions de loi sont introduites soit en néerlandais et en français, soit dans une des deux langues au choix de leur auteur. On pourrait en déduire que la possibilité d’introduire des propositions de loi en allemand est exclue. Ce passage est contraire à l’article 2 de la loi du 31 mai 1961 sur l’emploi des langues an matière législative. Le règlement doit être interprété conformément à la loi. La présente proposition y veille. Cela apporte de la clarté dans le règlement. Cette proposition recueille tout notre soutien.

De heer Philippe Mahoux (PS). – Wij kunnen ons zowel in de doelstelling als in de motivering van deze wijziging van het reglement vinden. We zullen ze dus goedkeuren.

M. Philippe Mahoux (PS). – Nous partageons à la fois l’objectif et la motivation de cette modification du règlement et nous voterons donc en faveur de celle‑ci.

De heer Steven Vanackere (CD&V). – In één zin wil ik kort zeggen dat ook de CD&V‑fractie dit voorstel volmondig steunt.

M. Steven Vanackere (CD&V). – Je voudrais brièvement dire que le groupe CD&V soutient pleinement cette proposition de loi.

De heer Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – Ook de Open Vld‑fractie steunt dit voorstel volmondig.

M. Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – Le groupe Open Vld soutient lui aussi sans réserve cette proposition.

  De algemene bespreking is gesloten.

  La discussion générale est close.

Bespreking van het enig artikel

Discussion de l’article unique

(Voor de tekst aangenomen door het Bureau, zie stuk 6‑222/4.)

(Pour le texte adopté par le Bureau, voir document 6‑222/4.)

  De stemming over het enig artikel heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur l’article unique.

Regeling van de werkzaamheden

Ordre des travaux

De voorzitster. – Het is nu 12.45 uur. Ik stel voor de vergadering een half uur te schorsen en vervolgens zonder onderbreking de rest van de agenda af te werken.

Mme la présidente. – Il est 12 h 45. Je vous propose de suspendre la séance pour une demi‑heure et de traiter ensuite tous les points à l’ordre du jour sans interruption.

De heer Philippe Mahoux (PS). – Waarom zouden we de vergadering schorsen? Misschien heeft het Bureau een schorsingsverzoek ontvangen, maar geldt dat nog?

M. Philippe Mahoux (PS). – Pourquoi devrions‑nous suspendre la séance? Une demande de suspension a peut‑être été adressée au Bureau mais est‑elle réitérée?

De heer Jean‑Paul Wahl (MR). – Ik respecteer de rechten van de oppositie. Als de oppositie wil voortdoen, laten we dan voortdoen. De stemmingen zijn echter pas gepland vanaf 15 uur. We hebben dus tijd.

M. Jean‑Paul Wahl (MR). – Je suis respectueux des droits de l’opposition. Si l’opposition souhaite poursuivre, poursuivons. Je rappelle toutefois que les votes ne sont prévus qu’à partir de 15 heures et que nous disposons donc de tout le temps nécessaire.

(De vergadering wordt geschorst om 12.45 uur. Ze wordt hervat om 13.25 uur.)

(La séance, suspendue à 12 h 45, est reprise à 13 h 25.)

Informatieverslag betreffende een onderzoek van de mogelijkheden voor een wettelijke regeling van meeouderschap (Stuk 6‑98)

Rapport d’information concernant l’examen des possibilités de créer un régime légal de coparentalité (Doc. 6‑98)

Bespreking

Discussion

De voorzitster. – Wij gaan over tot de bespreking van het informatieverslag betreffende een onderzoek van de mogelijkheden voor een wettelijke regeling van meeouderschap.

Mme la présidente. – L’ordre du jour appelle l’examen du rapport d’information concernant l’examen des possibilités de créer un régime légal de coparentalité.

De rapporteurs zijn de heren Philippe Mahoux, Jean‑Jacques De Gucht en Jan Becaus, de dames Petra De Sutter, Brigitte Grouwels en Anne Barzin, en de heren Patrick Prévot, Bart Van Malderen en François Desquesnes.

Les rapporteurs sont MM. Philippe Mahoux, Jean‑Jacques De Gucht et Jan Becaus, Mmes Petra De Sutter, Brigitte Grouwels et Anne Barzin, et MM. Patrick Prévot, Bart Van Malderen et François Desquesnes.

Mevrouw Ingrid Lieten (sp.a). – Mevrouw de voorzitster, mijn collega Van Malderen is verhinderd en ik zal in zijn plaats spreken.

Mme Ingrid Lieten (sp.a). – Madame la Présidente, M. Van Malderen est empêché et je m’exprimerai à sa place.

De heer Philippe Mahoux (PS). – Ik heb een vraag over de procedure. Er werden verschillende rapporteurs aangewezen. De heer Jean‑Jacques De Gucht en ikzelf zijn aangeduid als “hoofdrapporteurs” en zullen een algemeen verslag uitbrengen over de commissiewerkzaamheden. Ik neem aan dat we eerst verslag uitbrengen en dat we het standpunt van onze fractie op een ander ogenblik weergeven.

M. Philippe Mahoux (PS). – Je voudrais soulever une question de procédure. De nombreux rapporteurs ont été désignés. M. Jean‑Jacques De Gucht et moi‑même, qui sommes les «rapporteurs principaux», sommes censés présenter un rapport général sur le travail de la commission, y compris sur le fond. Je suppose que nous présenterons le rapport et que nous expliquerons la position de notre groupe à un autre moment.

De voorzitster. – Ik stel voor dat u eerst verslag uitbrengt van de commissie en vervolgens in naam van uw fractie spreekt.

Mme la présidente. – Je propose que vous présentiez d’abord le rapport et que vous interveniez au nom de votre groupe par la suite.

De heer Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld), rapporteur. – Een jaar geleden hebben we dit zeer breed gedragen informatieverslag aangevat: maar liefst acht van de tien partijen ondertekenden het verzoek. Dat hoeft niet te verbazen. Over de partijgrenzen heen zijn we het er duidelijk over eens dat we dienen te onderzoeken of er nood is aan een wettelijk kader voor draagmoederschap en bij uitbreiding voor de hieraan verbonden dossiers van meeouderschap en meerouderschap.

Draagmoederschap is immers een medische realiteit. Vier van de erkende fertiliteitscentra zetten zich in om mensen die een eigen kind wensen, voort te helpen. Een wettelijk kader ontbreekt vooralsnog. Onlosmakelijk verbonden met deze realiteit is de vraag rond het meeouderschap. Wat is de juridische basis voor deze nieuwe gezinsvorm? Hoe moeten de rechten en plichten ten aanzien van het kind worden vastgelegd? Onder andere voor homoseksuele koppels is die vraag nadrukkelijk aan de orde.

Bij uitbreiding is er ook de nieuwe realiteit van nieuwe gezinsvormen, die niet langer beantwoorden aan de kenmerken van het klassieke gezin. De mogelijkheden van medisch begeleide voortplanting stimuleren ontegensprekelijk de groeiende diversiteit aan gezinsvormen. De stap naar de beslissing om met meer dan twee volwassenen een kind op te voeden, wordt eenvoudiger. Denk maar aan een mannelijk homoseksueel koppel dat beslist om samen met een vriendin een kind te willen opvoeden.

Los hiervan zijn er ook steeds meer nieuw samengestelde gezinnen, die kunnen worden geconfronteerd met de vraag of er een juridische verankering mogelijk moet zijn van de sociale band die kan ontstaan tussen bijvoorbeeld stiefouder en stiefkind.

Zich bewust van de onzekerheden waarmee burgers wegens deze problematiek kampen, stelden acht partijen twee doelstellingen voorop. De eerste is het onderzoeken of er nood is aan een wettelijke regeling van draagmoederschap en zo ja, hoe we in dat geval het meeouderschap regelen. De tweede is het voeren van een onderzoek naar de mogelijkheden om aan meer dan twee volwassenen het ouderlijk gezag toe te kennen.

Om op deze vragen een zo geïnformeerd mogelijk antwoord te bieden, werden zeven hoorzittingen georganiseerd. Er werd zowel medisch, juridisch als ethisch advies ingewonnen. Vervolgens werd een vragenlijst opgesteld, die in zes hoofdstukken werd opgedeeld. De verschillende partijen gaven elk hun gemotiveerd antwoord. Die antwoorden werden daarna gebundeld om zo duidelijk mogelijk de eensgezinde en afwijkende meningen weer te geven. Op die manier zal de Kamer een document overgezonden krijgen waarin veel, zo niet alle benodigde informatie vervat zit. Bovendien maakt het document reeds zeer duidelijk welke eventuele beleidskeuzes de verschillende partijen naar voren schuiven.

Ik stel voor dat ik de eerste vier reeksen van vragen voor mijn rekening neem, en dat collega Mahoux verslag uitbrengt over de laatste reeksen.

Mocht de heer Anciaux aanwezig zijn geweest, dan zou hij hebben gemerkt welke regeling we hebben uitgewerkt.

Het eerste hoofdstuk begint met de vanzelfsprekende uitgangsvraag of het draagmoederschap wettelijk moet worden geregeld. Met uitzondering van de cdH‑fractie, die een formeel verbod wenst op basis van het voorzorgsbeginsel, bestaat bij de andere partijen een consensus dat er nood is aan een wettelijke regeling inzake draagmoederschap.

De belangrijkste reden is de bezorgdheid dat het ontbreken van een juridisch kader leidt tot rechtsonzekerheid, zowel bij de arts, bij de wensouders, bij de draagmoeder en vooral bij het kind. Een wettelijke regeling om tegemoet te komen aan een kinderwens in het licht van een fysiologische onmogelijkheid om een zwangerschap uit te dragen is daarom noodzakelijk. Hierbij worden ook expliciet mannelijke homoseksuele koppels bedoeld, maar eveneens de gevallen waar een zwangerschap een buitenproportioneel risico voor een vrouw en/of het kind met zich zou brengen.

Tegelijkertijd wordt in de mate van het mogelijke vermeden dat wensouders een beroep zouden doen op draagmoeders in het buitenland, wat tot meer rechtsonzekerheid kan leiden. Wensouders en kind hebben in dat geval geen enkele garantie dat de Belgische overheid de afstammingsband zal erkennen. Daarenboven wordt in diverse landen op een mensonwaardige manier met draagmoederschap omgesprongen.

De tweede reeks vragen handelt over het al dan niet toestaan van commercieel draagmoederschap. Ook hier zijn alle partijen eensgezind. Commercieel draagmoederschap moet absoluut worden verboden. Dat soort draagmoederschap doet zich voor wanneer de vergoeding die de draagmoeder ontvangt, hoger ligt dan de medische, juridische en administratieve kosten en de compensatie voor het inkomensverlies ingevolge de zwangerschap en de bevalling. Dit mag nooit de beweegreden zijn voor draagmoederschap. Het moet steeds altruïstisch zijn ingegeven.

De partijen hebben gegronde redenen voor een verbod op commercieel draagmoederschap. Ten eerste is draagmoederschap een vorm van medemenselijkheid. Het kan en mag geen aanleiding vormen voor sociaal zwakke vrouwen om zich aan te bieden als draagmoeder. Ten tweede moet te allen tijde de vrije keuze en het zelfbeschikkingsrecht worden verdedigd. Ten derde is een instrumentalisering van het menselijk lichaam onaanvaardbaar, aangezien die leidt tot mensenhandel, uitbuiting van de vrouw en schending van de mensenrechten. Ten slotte zijn kinderen onverhandelbaar. Kinderen kunnen nooit het voorwerp zijn van een dergelijk contract.

Bovendien kunnen meer personen dan enkel de wensouders en de draagmoeder zich aan commercieel draagmoederschap bezondigen. Ook eventuele commerciële tussenpersonen die uit winstbejag handelen en reclame maken voor commercieel draagmoederschap moeten in het vizier worden genomen.

Commercieel draagmoederschap moet door de wet dan ook strafbaar worden gesteld. Strafsancties moeten worden opgenomen voor zowel de draagmoeder, de wensouders als eventuele tussenpersonen. Dat neemt natuurlijk niet weg dat alle fracties, behalve cdH, het erover eens zijn dat de draagmoeder moet kunnen worden vergoed voor de kosten die in verband worden gebracht met de zwangerschap. Hierop zal de heer Mahoux later dieper ingaan.

De derde reeks vragen peilt naar wie toegang moet kunnen krijgen tot draagmoederschap. Aan welke voorwaarden moeten de wensouders en de draagmoeder voldoen?

Het gaat om vragen als de genetische band tussen de wensouders en de draagmoeder, enerzijds, en het kind, anderzijds. Het betreft ook de leeftijd, de medische voorwaarden, de burgerlijke staat van de wensouders en de draagmoeder.

Over de genetische band tussen de wensouders en het kind bestaat bij de partijen duidelijk eensgezindheid. Er moet een genetische band bestaan tussen het kind en ten minste één van de wensouders. Die voorwaarde spreekt voor zich. Indien dit geen voorwaarde zou zijn, zou immers aan de initiële reden om te kiezen voor draagmoederschap worden voorbijgegaan, namelijk de wens naar een kind waarmee men een genetische band heeft.

Over de mogelijkheid van een genetische band tussen het kind en de draagmoeder bestaat evenwel geen unanimiteit. N‑VA, CD&V en sp.a wensen enkel wetgevend op te treden inzake hoogtechnologisch draagmoederschap. De argumentatie is om de hechting van de draagmoeder met het kind te beperken.

Andere partijen daarentegen, ik herhaal met uitzondering van cdH, zien geen probleem in een genetische band tussen draagmoeder en kind. Zowel hoogtechnologisch als laagtechnologisch draagmoederschap moet voor hen mogelijk zijn.

Twee argumenten kwamen hierbij naar voren. Ten eerste doet volgens hen de genetische band niets af aan de oorspronkelijke intentie van draagmoederschap, namelijk het altruïstisch dragen van een kind voor iemand anders. Ten tweede stellen die partijen dat het voor homoseksuele mannelijke paren een onbegonnen zaak is om op zoek te gaan naar zowel een draagmoeder als een eicel. Laagtechnologisch draagmoederschap zal daardoor voor hen het enige plausibele antwoord zijn op hun vraag om een kind dat met hen genetisch verwant is.

De andere voorwaarden zal ik opsplitsen tussen de wensouders en de draagmoeder. Ik begin met de wensouders.

Ten eerste stellen alle partijen voorop dat bij een van de wensouders een fysieke of fysiologische onmogelijkheid om kinderen te krijgen op een andere manier dan via draagmoederschap moet worden vastgesteld. Uiteraard worden mannelijke homoseksuelen en zwangerschappen die een buitengewoon risico inhouden voor de vrouw of het ongeboren kind hier bijgerekend. In de lijn hiervan stellen de fracties dat draagmoederschap om esthetische, praktische of niet‑medische redenen moet worden verboden. Met betrekking tot de burgerlijke staat oordelen N‑VA, MR, Open Vld en Ecolo‑Groen dat iedereen de mogelijkheid moet hebben om een beroep te doen op draagmoederschap, zowel hetero- als homoseksuele paren die al dan niet gehuwd of wettelijk samenwonend zijn, alsook alleenstaanden. CD&V en sp.a van hun kant beperken de mogelijkheid om een beroep te doen op draagmoederschap tot homo- en heteroseksuele paren. Sp.a stelt bovendien dat de wensouders gehuwd moeten zijn of minstens drie jaar moeten samenwonen. De meeste fracties vereisen een effectief verblijf of domicilie op het Belgisch grondgebied. Bedoeling is om medisch toerisme op ons grondgebied te voorkomen. Ecolo‑Groen en sp.a stellen bovendien de vereiste voorop dat men de Belgische nationaliteit moet bezitten.

Voor PS en CD&V moeten de wensouders meerderjarig zijn en hoogstens 47 jaar oud zijn, naar analogie van de wet betreffende de medisch begeleide voortplanting van 6 juli 2007. Sp.a schrijft voor dat de wensouders meerderjarig moeten zijn en niet ouder mogen zijn dan 45 jaar. Open Vld, MR en Ecolo‑Groen wensen geen leeftijdsgrens vast te stellen en menen dat de fertiliteitscentra dit criterium moeten beoordelen.

CD&V eist verder dat de wensouders door het fertiliteitscentrum en door de rechter geschikt moeten worden bevonden om de draagmoederschapsprocedure aan te vatten. Ecolo‑Groen, MR, PS en Open Vld menen dat de centra voor medisch begeleide voortplanting verantwoordelijk moeten zijn voor de medische voorwaarden verbonden aan het draagmoederschap, aangezien zij per definitie instaan voor de psychosociale begeleiding van het draagmoederschap. Sp.a voorziet onder meer in voorwaarden met betrekking tot de handelingsbekwaamheid van de wensouders en in de verplichting om een medisch en psychologisch vooronderzoek te ondergaan.

Ook de draagmoeder moet aan verscheidene voorwaarden voldoen. Over de leeftijdsvoorwaarden lopen de standpunten uiteen. De meeste fracties wensen die vast te leggen, variërend van 35 tot 47 jaar. Open Vld en Ecolo‑Groen laten die beoordeling, net als voor de wensouders, over aan de artsen van het desbetreffende fertiliteitscentrum.

Over de vraag of een draagmoeder reeds kinderen moeten hebben gehad, zijn bijna alle partijen het eens dat dit een vereiste is. Open Vld stelt deze eis niet, op voorwaarde dat de draagmoeder bij de screening werd geïnformeerd over de lichamelijke en psychologische gevolgen van een zwangerschap. Met betrekking tot de verblijfs- en/of nationaliteitsvoorwaarde van de draagmoeder zijn N‑VA, MR en CD&V het erover eens dat de draagmoeder op het Belgisch grondgebied moet verblijven. Volgens MR en PS dient de draagmoeder ten minste twee jaar effectief op het Belgisch grondgebied te verblijven. CD&V vereist specifiek dat de draagmoeder al minstens drie jaar haar hoofdverblijfplaats in België heeft. Sp.a en Ecolo‑Groen wensen daarenboven dat de draagmoeder de Belgische nationaliteit heeft of dat het Belgisch personenrecht op haar van toepassing is.

Over de medische voorwaarden voor de draagmoeder bestaat wel een breed gedragen consensus. Zowat alle fracties benadrukken het belang van het onderzoek door het fertiliteitscentrum, met een grondige geneeskundige en psychologische screening. Hieraan dient een grondige medische, psychologische en juridische begeleiding te worden gekoppeld.

Tot slot moet er voor bijna alle fracties een voorafgaand akkoord zijn van de partner van de aanstaande draagmoeder. Voor Open Vld volstaat het dat die partner bij de screening door het centrum voor medisch begeleide voortplanting wordt betrokken.

De vierde reeks vragen gaat over de centra voor medisch begeleide voortplanting. Alle fracties zijn het erover eens dat de centra een onontbeerlijke rol moeten spelen in de draagmoederschapsprocedure. Zij moeten instaan voor de medische en psychologische begeleiding en de juridische ondersteuning van de draagmoeder en de wensouder en dit gedurende het hele traject. Hierbij wordt uitdrukkelijk vermeld dat de centra ook een begeleidende taak hebben na de geboorte.

Er werden met betrekking tot de rol van de centra concrete voorbeelden geformuleerd. Enkele essentiële taken die tijdens de bespreking naar voren werden geschoven, zijn het organiseren van een grondige screening van de draagmoeders en wensouders en het al dan niet gevolg geven aan het verzoek tot draagmoederschap, het opstellen van een draagmoederschapsdossier of draagmoederschapsovereenkomst, instaan voor de bevruchting en inplanting van de embryo’s, het verstrekken van informatie aan de verschillende partijen en een jaarlijkse rapportage.

Aansluitend stellen ook alle fracties dat het inschakelen van een erkend fertiliteitscentrum verplicht moet zijn. Dit impliceert uiteraard ook dat er nood is aan controle op de werking van die centra. N‑VA stelt dat de controle door de overheid dient te worden uitgevoerd. CD&V preciseert dat de controle door de FOD Volksgezondheid moet gebeuren via de ziekenhuisinspectie en het FAGG. PS, Open Vld en sp.a menen dat de controle via de wet op de medische begeleide voortplanting wordt geregeld aangezien draagmoederschap plaatsvindt in de fertiliteitscentra en aldus wordt beschouwd als een wettelijk geregelde medisch begeleide fertiliteitstechniek. Ook Ecolo‑Groen laat het draagmoederschap via een fertiliteitscentrum plaatsvinden en laat de controle regelen via het FAGG.

Tot zover een beknopt overzicht van het rapport dat ettelijke honderden pagina’s telt. Mijn collega‑hoofdrapporteur zal zo dadelijk ingaan op de inhoud van de laatste twee delen van het rapport.

Alvorens het woord te verlenen, zou ik nog een persoonlijke boodschap willen meegeven. Ik wil graag alle partijen bedanken die aan het rapport hebben meegewerkt. Het dossier draagmoederschap is niet eenvoudig, maar het is wel een uiterst belangrijk vraagstuk waarmee mensen in ons land worden geconfronteerd.

De medische vooruitgang kan hun onvervulde kinderwens om een genetisch eigen kind te krijgen, vervullen, maar het juridische kader ontbreekt vooralsnog. Het is daarom aan ons, als wetgever, om deze onzekerheid weg te nemen.

Ik dank u voor de antwoorden op dit moeilijk ethisch vraagstuk en voor de discussies die erbij horen. Ik ben me ervan bewust dan niet alle antwoorden volledig gelijk lopen. Ik weet wel dat we het er bijna allemaal over eens zijn dat er nood is aan een wettelijke regeling. Die bekommernis draagt het rapport in zich. Het verzamelt veel, zo niet alle informatie die nodig is om werk te maken van een degelijk juridisch kader. Het vraagt op een ondubbelzinnige manier om een oplossing.

Ik maan onze collega’s in de Kamer aan dit rapport ter harte te nemen, hierop verder te werken en niet opnieuw van nul te beginnen, in het belang van de artsen, die wensouders willen verder helpen, in het belang van de draagmoeder die zonder eigenbelang voor iemand anders een kind op de wereld wil zetten, en in het belang van de wensouders die de onvervulde wens op een kind met genetische verwantschap in vervulling willen zien gaan.

M. Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld), rapporteur. – Voici un an, nous nous sommes attelés à ce rapport d’information largement soutenu: pas moins de huit des dix partis ont signé la demande. Ce n’est pas étonnant. Tous les partis sont clairement d’accord pour dire que nous devons vérifier si un cadre légal est nécessaire pour la gestation pour autrui (GPA) et, par extension, pour les dossiers qui y sont liés, relatifs à la coparentalité et la pluriparentalité.

La GPA constitue en effet une réalité médicale. Quatre des centres de fertilité agréés s’engagent à aider les personnes qui souhaitent avoir leur propre enfant. Pour l’instant, un cadre légal fait défaut. La question de la coparentalité est indissociablement liée à cette réalité. Quelle est la base juridique pour ce nouveau modèle familial? Comment les droits et devoirs vis‑à‑vis de l’enfant doivent‑ils être établis? Cette question se pose expressément pour les couples homosexuels, entre autres.

Par extension, il y a aussi la nouvelle réalité des nouveaux modèles familiaux qui ne correspondent plus aux caractéristiques de la famille classique. Les possibilités de procréation médicalement assistée stimulent incontestablement la diversité croissante des modèles familiaux. Le pas vers la décision d’élever un enfant avec plus que deux parents est plus facile. Il suffit de penser aux couples homosexuels masculins qui décident de vouloir élever un enfant avec une amie.

Indépendamment de tout cela, il y a aussi de plus en plus de familles recomposées qui peuvent être confrontées à la question de savoir si un ancrage juridique du lien social pouvant exister par exemple entre un beau‑père ou une belle‑mère et un enfant, doit être possible.

Conscients des incertitudes auxquelles sont confrontés des citoyens à cause de cette problématique, huit partis ont fixé deux objectifs. Le premier est l’examen de la nécessité d’une réglementation légale pour la GPA et, dans l’affirmative, de la manière dont nous pouvons régler la coparentalité dans ce cas. Le second objectif est l’examen des possibilités d’attribuer l’autorité parentale à plus de deux adultes.

Pour offrir une réponse aussi éclairée que possible à ces questions, sept auditions ont été organisées. Des avis tant médicaux que juridiques et éthiques ont été obtenus. Un questionnaire, divisé en six chapitres, a ensuite été établi. Chacun des partis a donné sa réponse motivée. Ces réponses ont ensuite été regroupées pour traduire aussi clairement que possible les opinions unanimes et divergentes. De cette façon, la Chambre recevra un document contenant de nombreuses informations, si pas toutes les informations nécessaires. En outre, ce document mentionne déjà très clairement les éventuels choix politiques avancés par les différents partis.

Je me propose de présenter les quatre premières séries de questions alors que M. Mahoux fera rapport sur les dernières.

Si M. Anciaux avait été présent, il aurait vu quelle réglementation nous avons élaborée.

Le premier chapitre commence avec la question, évidente, de savoir s’il faut réglementer la gestation pour autrui. À l’exception du groupe cdH, qui plaide pour une interdiction formelle sur la base du principe de précaution, les autres partis s’accordent sur la nécessité d’un cadre légal en matière de gestation pour autrui.

Cela se justifie principalement par le fait que l’absence d’un cadre légal est source d’insécurité juridique pour le médecin, les parents d’intention, la mère porteuse et surtout, l’enfant. Un cadre légal est dès lors nécessaire pour répondre à un désir d’enfant face à une incapacité physiologique à mener une grossesse. Les couples homosexuels masculins sont également visés ainsi que les cas où une grossesse ferait courir un risque disproportionné à la femme et/ou à l’enfant.

En même temps, on évite, dans la mesure du possible, que les parents d’intention fassent appel à des mères porteuses à l’étranger, car cela peut augmenter l’insécurité juridique. Dans ce cas, les parents d’intention et l’enfant n’ont pas la moindre garantie que l’autorité belge reconnaîtra le lien de filiation. En outre, dans plusieurs pays, la gestation pour autrui est pratiquée dans des conditions non conforme à la dignité humaine.

La deuxième série de questions porte sur l’opportunité d’autoriser ou non la gestation pour autrui commerciale. Là aussi, tous les partis sont unanimes. La gestation pour autrui commerciale doit absolument être interdite. Il est question de ce type de gestation pour autrui lorsque l’indemnisation de la mère porteuse est supérieure aux coûts médicaux, juridiques et administratifs subis et à la compensation de la perte de revenus due à la grossesse et à l’accouchement. La gestation pour autrui ne peut jamais être motivée par l’argent. Elle doit toujours être inspirée par des motifs altruistes.

Les partis ont des raisons légitimes d’interdire la gestation pour autrui commerciale. Premièrement, la gestation pour autrui est un geste d’humanité. Elle ne doit et ne peut inciter des femmes issues de groupes socialement défavorisés à se proposer comme mères porteuses. Deuxièmement, la liberté de choix et le droit à l’autodétermination doivent toujours être défendus. Troisièmement, l’instrumentalisation du corps humain est inacceptable puisqu’elle conduit à la traite des êtres humains, à l’exploitation de la femme et à la violation des droits de l’homme. Enfin, les enfants ne sont pas des marchandises et ne peuvent jamais être l’objet d’un tel contrat.

Par ailleurs, d’autres personnes que les parents d’intention et la mère porteuse peuvent intervenir dans le cadre de la gestation pour autrui commerciale. Il faut surveiller les éventuels intermédiaires commerciaux qui agissent dans un esprit de lucre et font de la publicité pour la gestation pour autrui commerciale.

La gestation pour autrui commerciale doit dès lors être sanctionnée par la loi. Des sanctions pénales doivent être prévues tant pour la mère porteuse et les parents d’intention que pour les intermédiaires. Tous les groupes, excepté le cdH, acceptent néanmoins que la mère porteuse soit indemnisée pour les frais liés à la grossesse. M. Mahoux interviendra tout à l’heure à ce sujet.

La troisième série de questions portait sur le fait de savoir à qui serait accessible la gestation pour autrui. À quelles conditions les parents d’intention et la mère porteuse doivent‑ils satisfaire?

Ces questions portent sur le lien génétique entre les parents d’intention et la mère porteuse, d’une part, et entre les parents d’intention et l’enfant, d’autre part. Elles concernent également l’âge, les conditions médicales, l’état civil des parents d’intention et de la mère porteuse.

Les partis sont unanimes sur la question du lien génétique entre les parents d’intention et l’enfant. Il doit exister un lien génétique entre l’enfant et au moins un des parents d’intention. Cette condition est évidente. Ne pas l’imposer serait ignorer la raison initiale pour laquelle on a choisi la gestation pour autrui, à savoir le désir d’un enfant avec qui on a un lien génétique.

La possibilité d’un lien génétique entre l’enfant et la mère porteuse n’a pas recueilli l’unanimité. La N‑VA, le CD&V et le sp.a ne souhaitent légiférer qu’en matière de gestation pour autrui de haute technologie, afin de limiter l’attachement de la mère à l’enfant.

En revanche, d’autres partis, toujours à l’exception du cdH, ne considèrent pas comme un problème le lien génétique entre la mère porteuse et l’enfant. Ils peuvent envisager tant la gestation pour autrui de haute technologie que la gestation pour autrui de basse technologie.

Deux arguments ont été avancés à cet égard. D’abord, le lien génétique n’enlève rien à l’objectif premier de la gestation pour autrui, à savoir la gestation pour autrui à finalité altruiste. Ensuite, ces partis indiquent que pour les couples homosexuels masculins, il est impossible de trouver à la fois une mère porteuse et une donneuse d’ovocytes. La gestation pour autrui de basse technologie sera dès lors pour eux la seule réponse plausible à leur demande d’avoir un enfant qui ait un lien génétique avec eux.

Pour les autres conditions, je ferai une distinction entre les parents d’intention et la mère porteuse. Je commencerai pas les parents d’intention.

Tous les partis partent du principe qu’il faut constater l’impossibilité physique ou physiologique d’un des partenaires d’avoir un enfant d’une autre manière que par le biais de la gestation pour autrui. Sont également visés les homosexuels masculins et les grossesses présentant un risque élevé pour la femme ou l’enfant à naître. Dans le même ordre d’idées, les groupes estiment qu’il faut interdire la gestation pour autrui pour raisons esthétiques, pratiques ou non médicales. En ce qui concerne l’état civil, la N‑VA, le MR, l’Open Vld et Ecolo‑Groen estiment que chacun doit avoir la possibilité de faire appel à la gestation pour autrui, tant les couples hétérosexuels que les couples homosexuels, qu’ils soient mariés ou sous le régime de la cohabitation légale, ou qu’ils soient isolés. Pour leur part, le CD&V et le sp.a limitent la possibilité de recourir à la gestation pour autrui aux couples homosexuels et hétérosexuels. Le sp.a estime en outre que les parents d’intention doivent être mariés ou vivre ensemble depuis au moins trois ans. La plupart des groupes exigent que l’on réside effectivement sur le territoire belge ou que l’on y soit domicilié afin d’éviter le tourisme médical dans notre pays. Ecolo‑Groen et le sp.a partent du principe qu’il faut avoir la nationalité belge.

Pour le PS et le CD&V, les parents d’intention doivent être majeurs et âgés de 47 ans maximum, par analogie à ce que prévoit la loi du 6 juillet 2007 sur la procréation médicalement assistée. Le sp.a prévoit que les parents d’intention doivent être majeurs et ne pas être âgés de plus de 45 ans. L’Open Vld, le MR et Ecolo‑Groen ne souhaitent pas fixer de limite d’âge et estiment qu’il faut laisser ce critère à l’appréciation des centres de fertilité.

Le CD&V exige en outre que les parents d’intention soient déclarés aptes, par le centre de fertilité et par le juge, à entamer une procédure de gestation pour autrui. Ecolo‑Groen, le MR, le PS et l’Open Vld estiment que les conditions médicales liées à une gestation pour autrui relèvent de la responsabilité des centres de procréation médicalement assistées qui, par définition, prennent en charge l’accompagnement d’une gestation pour autrui, en ce compris l’accompagnement psychosocial. Le sp.a prévoit entre autres des conditions liées à la capacité juridique des parents d’intention et à l’obligation de subir un préexamen médical et psychologique.

La mère porteuse doit également remplir diverses conditions. Les points de vue divergent en ce qui concerne les conditions liées à l’âge. La plupart des groupes souhaitent fixer une limite d’âge variant de 35 à 47 ans. Tout comme pour les parents d’intention, l’Open Vld et Ecolo‑Groen laissent ce critère à l’appréciation des médecins des centres de fertilité concernés.

Quant à savoir si une mère porteuse doit déjà avoir eu des enfants, c’est un impératif pour presque tous les partis. L’Open Vld n’impose pas cette exigence à condition que la mère porteuse soit informée des conséquences physiques et psychologiques d’une grossesse lors du screening. En ce qui concerne les conditions de résidence et ou de nationalité imposée à la mère porteuse, la N‑VA, le MR et le CD&V sont d’accord sur le fait que la mère porteuse doit résider sur le territoire belge. Selon le MR et le PS, la mère porteuse doit résider effectivement depuis au moins deux ans sur le territoire belge. Le CD&V exige spécifiquement que la mère porteuse ait sa résidence principale en Belgique depuis au moins trois ans déjà. Le sp.a et Ecolo‑Groen souhaitent en outre que la mère porteuse ait la nationalité belge ou soit soumise au droit belge des personnes.

Un large consensus existe en ce qui concerne les conditions médicales imposées à la mère porteuse. Pratiquement tous les groupes insistent sur l’importance de l’examen effectué par le centre de fécondation, avec un screening médical et psychologique approfondi, qui devra être lié à un suivi médical, psychologique et juridique minutieux.

Enfin, pour pratiquement tous les groupes, il est nécessaire d’obtenir l’accord préalable du partenaire de la future mère porteuse. Pour l’Open Vld, il suffit que le partenaire soit associé au screening effectué par le centre de procréation médicalement assistée.

La quatrième série de questions porte sur les centres de procréation médicalement assistée. Tous les partis sont d’accord sur le fait que les centres doivent jouer un rôle dans la procédure de gestation pour autrui. Ils doivent assurer le suivi médical et psychologique et apporter une aide juridique à la mère porteuse et aux parents d’intention tout au long de la procédure. À cet égard, il a été expressément signalé que les centres ont également une mission de suivi après la naissance.

En ce qui concerne le rôle des centres, des exemples concrets ont été donnés. Certaines tâches essentielles ont été mises en avant lors des discussions, à savoir l’organisation d’un screening en profondeur de la mère porteuse et des parents d’intention et la mise en œuvre ou non de la demande de gestation pour autrui, l’élaboration d’un dossier de gestation pour autrui ou d’une convention de gestation pour autrui, la prise en charge de la fécondation et de l’implantation des embryons, information des différentes parties et la présentation d’un rapport annuel.

Tous les groupes pensent que l’intervention d’un centre de fécondité reconnu doit être obligatoire. Cela implique évidemment la nécessité de procéder à un contrôle sur le fonctionnement de ces centres. La N‑VA considère que le contrôle doit être effectué par les pouvoirs publics. Le CD&V précise que le contrôle doit être pris en charge par le SPF Santé publique par le biais de l’inspection hospitalière et de l’AFMPS. Le PS, l’Open Vld et le sp.a considèrent que le contrôle est régi par la loi sur la procréation médicalement assistée puisque la gestation pour autrui se déroule à l’intérieur des centres de fertilité et est dès lors considérée comme une technique de procréation médicalement assistée régie par la loi. Ecolo‑Groen estime également que la gestation pour autrui doit passer par un centre de fertilité et que le contrôle doit être organisé par l’AFMPS.

Voilà un bref résumé d’un rapport qui compte plusieurs centaines de pages. Mon collègue va à présent vous présenter le contenu des deux dernières parties du rapport.

Avant de lui céder la parole, je voudrais vous adresser un message d’ordre personnel. Je remercie tous les partis qui ont collaboré au rapport. Le dossier relatif à la gestation pour autrui n’est pas simple mais il traite d’un problème extrêmement important qui touche certains de nos concitoyens.

Les progrès médicaux peuvent permettre d’exaucer leur désir inassouvi d’avoir un enfant qui leur soit génétiquement propre, mais le cadre juridique fait actuellement défaut. Il nous appartient dès lors à nous, en tant que législateur, d’éliminer ces incertitudes.

C’est pourquoi je voudrais vous remercier pour les réponses apportée à cette question délicate sur le plan éthique et pour les discussions qui ont eu lieu à ce sujet. Je suis conscient que toutes les réponses ne sont pas tout à fait semblables. Je sais parfaitement que nous sommes pratiquement tous d’accord sur la nécessité de disposer d’un cadre légal. Le rapport fait état de cette préoccupation. Il rassemble les nombreuses informations, sinon toutes, nécessaires à l’élaboration d’un tel cadre juridique. Il demande clairement une solution.

J’appelle dès lors nos collègues de la Chambre à étudier ce rapport, à continuer à y travailler et à ne pas tout reprendre à zéro, dans l’intérêt des médecins qui veulent aider des parents d’intention, des mères porteuses désireuses de mettre un enfant au monde pour quelqu’un d’autre, de manière tout à fait désintéressée, et dans l’intérêt des parents d’intention qui veulent exaucer leur désir inassouvi d’avoir un enfant qui leur soit lié génétiquement.

De voorzitster. – Kunt u eerst uw verslag brengen en daarna uw mening geven aan de vergadering?

Mme la présidente. – Pourriez‑vous terminer votre rapport et ensuite faire part de votre point de vue à l’Assemblée?

De heer Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – Mijn excuses hiervoor.

Ik heb nog één opmerking over de laatste commissiewerkzaamheden die omtrent dit rapport werden verricht. Op al de vragen die in de commissie naar voren werden gebracht, werd tijdens de bespreking niet al te diep ingegaan. De heer Mahoux zal hierop ook ingaan. Het rapport werd vooral gericht op het draagmoederschap, omdat dit zo snel mogelijk moet worden geregeld en naar de Kamer moet worden overgezonden.

De heer Mahoux heeft erop gewezen dat rond de andere vragen, te weten het meeouderschap en de verschillende mogelijkheden hieromtrent, geen verdere hoorzittingen werden georganiseerd. De andere partijen hebben evenwel een algemene beschouwing in een addendum meegegeven, ten behoeve van de Kamerleden die hierop zullen verder werken, opdat zij die elementen in de wetgeving op het draagmoederschap zeker zouden meenemen.

M. Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – Désolé, Madame la Présidente.

Je souhaiterais encore formuler une remarque sur les derniers travaux qui ont été réalisés par la commission concernant ce rapport. Nous n’avons guère approfondi les questions qui ont été posées lors des discussions en commission. M. Mahoux interviendra à ce sujet. Le rapport était surtout axé sur la gestation pour autrui, dossier qui doit être réglé le plus rapidement possible et transmis à la Chambre.

M. Mahoux a indiqué que l’on n’avait plus organisé d’auditions sur les autres questions, à savoir la coparentalité et les autres possibilités existant en la matière. Les autres partis ont cependant communiqué leur position à ce sujet dans un addendum, à l’intention des députés qui pourront continuer à travailler sur la question et reprendre ces éléments dans la législation sur la gestation pour autrui.

De heer Philippe Mahoux, rapporteur. – Ik vind dat de namen van elk van onze collega’s die het verzoek tot het opstellen van dit verslag hebben ingediend uitdrukkelijk in het verslag zouden moeten voorkomen.

Aangezien de commissie twee “algemeen rapporteurs” en verschillende corapporteurs heeft aangesteld, zou het ook gepast zijn de identiteit van alle rapporteurs te vermelden, om eer te bewijzen aan de kwaliteit van hun deelname aan onze werkzaamheden.

Ik zal eerst spreken als algemeen rapporteur en later zal ik het standpunt van onze fractie uiteenzetten. Ik wijs er ook op dat elk parlementslid zijn persoonlijke overtuiging heeft over de thema’s die in dit verslag worden belicht.

Het is belangrijk daarop te wijzen, aangezien we bij de voorstelling van het verslag ook het standpunt van onze eigen fractie moeten uiteenzetten, zoals de heer De Gucht net deed.

De heer De Gucht heeft de antwoorden voorgesteld op de vier eerste hoofdstukken van de vragenlijst. Ik zal overgaan tot wat het juridisch aspect genoemd wordt, hoewel de ethische lading bijzonder belangrijk is in juridische zaken.

Net als de heer De Gucht benadruk ik dat cdH van in het begin vond dat regels moesten worden opgesteld, maar dan wel om draagmoederschap (DMS) te verbieden. Voor het overige heeft die partij deelgenomen aan de werkzaamheden, en ik had niet de indruk dat die belemmerd werden.

M. Philippe Mahoux, rapporteur. – Je pense que devraient figurer expressis verbis dans le rapport les noms de tous ceux et celles de nos collègues qui ont déposé la proposition d’établir ce rapport.

Il serait également opportun d’y rappeler l’identité de tous les rapporteurs, considérant que la commission a désigné deux «rapporteurs généraux» et plusieurs autres corapporteurs pour saluer la qualité de leur participation à nos travaux.

Je m’exprimerai donc d’abord comme rapporteur général et je présenterai tout à l’heure la position de mon groupe. Je rappelle aussi que sur des thèmes tels que ceux abordés par le présent rapport d’information, chaque parlementaire a ses propres convictions individuelles.

Il est important de le rappeler puisque la présentation du rapport peut nous amener aussi, comme vient de le faire M. De Gucht, à exposer la position de notre propre groupe.

M. De Gucht a présenté les réponses aux quatre premiers chapitres du questionnaire. Je vais passer à ce qu’on qualifie d’aspect juridique, encore que, dans tout ce qui est juridique, la charge éthique soit extrêmement importante.

Comme l’a fait M. De Gucht, je préciserai que le cdH a d’emblée considéré qu’il fallait légiférer mais qu’il souhaitait le faire pour interdire la gestation pour autrui (GPA). Pour le reste, il a participé aux travaux et je n’ai pas eu le sentiment que ceux‑ci faisaient l’objet d’entraves.

De heer Jean‑Paul Wahl (MR). – Ik hoop dat cdH uw verslag zal lezen.

M. Jean‑Paul Wahl (MR). – J’espère que le cdH lira votre rapport.

De heer Philippe Mahoux (PS), rapporteur. – Als alleen de aanwezige leden op de hoogte zouden zijn van de verslagen en tussenkomsten in plenaire vergadering, zou dat bekend zijn. Onze assemblee vond immers wijselijk dat er van alles schriftelijke sporen bewaard moesten worden. Woorden vliegen, geschriften blijven.

M. Philippe Mahoux, rapporteur. – Si seuls les membres présents étaient au courant des rapports et des interventions en séance publique, ça se saurait. Dans son immense sagesse, notre assemblée a considéré qu’il fallait garder des traces écrites de tout. Les écrits restent, les paroles s’envolent.

De heer Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld), rapporteur. – Mijn excuses dat ik collega Mahoux even onderbreek tijdens de presentatie van zijn verslag, maar daar heb ik een goede reden voor.

Tijdens de laatste commissievergadering hebben we een hele bespreking gewijd aan een klacht die vanuit de cdH‑fractie tegen mevrouw De Sutter werd ingediend. Ik wens in het verslag te laten opnemen dat het in het licht hiervan bijzonder jammer en niet correct is dat op het ogenblik niemand van die fractie in de plenaire vergadering aanwezig is. Straks kan iedere fractie hierover haar politieke mening uiten.

M. Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld), rapporteur. – Je suis désolé d’interrompre M. Mahoux pendant la présentation de son rapport mais je le fais pour une bonne raison.

Durant la dernière réunion de commission, nous avons consacré longuement discuté d’une plainte déposée par le groupe cdH contre Mme De Sutter. Je voudrais qu’il soit consigné dans le rapport que, compte tenu de ce fait, il est regrettable et incorrect qu’aucun membre de ce groupe ne soit présent en séance plénière. Tout à l’heure, chaque groupe pourra exprimer son opinion politique à ce sujet.

De heer Philippe Mahoux (PS), rapporteur. – Aangezien ernaar verwezen wordt, meld ik dat ik in de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa rond dit onderwerp heb kunnen samenwerken met de belangrijkste betrokkene. Overeenkomstig de beslissing van de commissie had ik ervoor gekozen het probleem niet te vermelden. Het staat trouwens niet in het verslag. Daar u ernaar verwees, zal ik er iets over zeggen in mijn hoedanigheid van rapporteur. Ik zal nadien ook verslag uitbrengen van de reacties op dat document.

Met uitzondering van cdH zijn we het er allen over eens dat, vóór het opstarten van de draagmoederschapsprocedure, een overeenkomst moet worden gesloten met de betrokken actoren. Ze moet ofwel, volgens de meerderheid, bekrachtigd worden door de rechter ofwel eventueel in een notariële akte worden gegoten. zoals sp.a voorstelt.

In verband met de overeenkomst bestaan er meningsverschillen tussen de fracties. Volgens sommige wordt een overeenkomst gesloten tussen twee partijen: de wensouders en de draagmoeder. Volgens andere moet ze tussen drie partijen worden gesloten, met name ook het Centrum voor medisch begeleide Voortplanting (CMBV). Volgens nog andere zijn er twee overeenkomsten nodig: een met elke partij en het CMBV.

In tegenstelling tot de andere fracties wenst Open Vld dat de overeenkomst ook nog het voorwerp is van een preconceptieve machtiging vóór het opstarten van een draagmoederschapsprocedure.

Wat de rechten en plichten van de wensouders betreft, vinden de meeste fracties dat ze de door de draagmoeder gemaakte medische kosten moeten vergoeden, alsook de eventuele inkomstenderving als gevolg van de zwangerschap en de bevalling. Een fractie wou niet dat de inkomstenderving wordt vergoed.

Alle fracties benadrukten dat de partijen verplicht zijn te voldoen aan de medische en psychologische follow‑up in een CMBV.

We zijn het er unaniem over eens dat de draagmoeder haar recht op zelfbeschikking behoudt tijdens de zwangerschap en er contractueel geen afstand van kan doen. Er zijn uiteraard wel nuanceverschillen in de standpunten van de fracties. Ik verwijs in dat opzicht naar de hoorzittingen die ons leerden dat in bepaalde landen via overeenkomsten bijzonder strenge verplichtingen, grenzend aan slavernij, kunnen worden opgelegd aan de draagmoeder. Wij zijn uiteraard tegen soortgelijke clausules.

Met betrekking tot de ouderlijke overdracht vragen N‑VA, MR, Open Vld en sp.a een aanpassing van het afstammingsrecht. Voor hen moet er een automatische afstamming komen tussen het kind dat geboren zal worden en de wensouder(s) die er een genetische band mee heeft/hebben. Voor de andere ouder moeten de regels van het familierecht worden toegepast als er geen biologische band is. Met het oog op de bescherming van de draagmoeder en de band die ontstaat met het kind dat zal geboren worden, geldt voor PS, CD&V en Ecolo‑Groen het principe dat de draagmoeder bij de geboorte de juridische moeder is van het kind. Als de draagmoeder op dat ogenblik van haar rechten blijft afzien, wordt de overdracht van het ouderschap geregeld via afstamming, adoptie of een procedure sui generis. Volgens de meeste commissieleden zou deze procedure bekrachtigd moeten worden door een rechter, maar sp.a verkiest een notariële akte.

Iedereen is van mening dat de naam van de draagmoeder in de geboorteakte moet worden opgenomen, overeenkomstig het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.

N‑VA, PS en CD&V zijn voorstander van een strafrechtelijke aanpak van extraterritoriaal draagmoederschap; de andere fracties pleiten voor een internationaalrechtelijke regeling. De sancties moeten uiteraard gradueel worden toegepast, afhankelijk van de aard van die draagmoederschappen.

Volgens sommigen moet de niet‑naleving van het Belgisch wettelijk kader inzake draagmoederschap strafrechtelijk worden aangepakt, ongeacht of het om commercieel of altruïstisch draagmoederschap gaat, anderen wensen enkel een strafbaarstelling van commercieel draagmoederschap.

Ik zal nu de basisprincipes uiteenzetten van wat een wetgeving inzake DMS zou kunnen bevatten en een samenvatting maken van onze werkzaamheden, rekening houdend met de convergenties. PS, N‑VA, MR, CD&V, Ecolo‑Groen, Open Vld, sp.a zijn het eens over de volgende punten – het gaat om de grootste gemene deler.

Eén, het verbieden en strafbaar stellen van commercieel DMS wegens de regel van de onbeschikbaarheid van het menselijk lichaam voor commerciële doeleinden.

Twee, het invoeren van de vereiste van een genetische band tussen minstens één wensouder en het kind dat geboren zal worden.

Drie, het beroep op DMS beperken tot de twee volgende medische hypotheses: wanneer het fysiologisch onmogelijk is om een zwangerschap uit te dragen, wat ook de mannelijke homoseksuele koppels impliceert, en voor gevallen waarin een zwangerschap een buitenproportioneel risico zou meebrengen voor de moeder en/of het kind. Hiermee wordt uiteraard elk DMS om esthetische, praktische, gemakkelijkheidsredenen, enz. uitgesloten.

Vier, de vereiste dat de wensouders een aanknopingspunt hebben met België. Dat kan een voorwaarde zijn inzake effectief verblijf of domicilie op het Belgische grondgebied. Er is weliswaar overeenstemming over het aanknopingspunt met België, maar de wijze waarop we dat aanknopingspunt voor ogen hadden tijdens onze werkzaamheden varieert naargelang van de fracties.

Vijf, elke vrouw kan draagmoeder zijn indien het CMBV elk buitenproportioneel risico voor de zwangerschap uitsluit. Iedereen is het ermee eens dat een leeftijdsgrens moet worden vastgesteld, maar die grens varieert. De voorwaarde dat de vrouw al een kind heeft, wordt door slechts één partij verworpen. Wat het aanknopingspunt betreft, zijn er voorwaarden inzake verblijf en nationaliteit.

Zes, het verplicht inschakelen van een CMBV. Tijdens onze werkzaamheden hebben we ruimschoots verwezen naar de wet betreffende de MBV, die eenieders bezorgdheid voor een holistische benadering van de MBV tot uiting brengt.

Zeven, er moet controle worden uitgeoefend op de CMBV. Er zijn uiteenlopende voorstellen geformuleerd over de aard van die controle, gaande van de gebruikelijke medische controle tot de oprichting van een specifieke structuur.

Acht, vóór het opstarten van een draagmoederschapsprocedure moet een overeenkomst worden gesloten met de betrokken actoren; ze moet volgens sommigen bekrachtigd worden door een rechtbank, volgens anderen in een notariële akte worden gegoten.

Negen, er moet een financiële vergoeding zijn voor de draagmoeder om de medische kosten te dekken die verband houden met de zwangerschap, inclusief de kosten van het verblijf in het ziekenhuis en van de bevalling. Sommigen menen dat het eventuele inkomstenverlies van de draagmoeder moet worden vergoed.

Tien, met betrekking tot het recht van het kind om zijn afkomst te kennen, moet worden verwezen naar artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat bepaalt dat elk kind, in de mate van het mogelijke, het recht heeft zijn oorsprong te kennen.

Ik dank alle corapporteurs, die naarstig hebben deelgenomen aan onze werkzaamheden. Ik dank ook de diensten, die de moeilijke taak hadden de inhoud van het verslag vast te leggen en te bepalen of het al dan niet aanbevelingen zou bevatten.

De algemene wens werd geuit dat de respectieve standpunten van elkeen zouden worden opgenomen in een verslag, zoals het verslag dat nu voorligt. We kunnen immers geen wetsvoorstellen meer indienen. Sommigen vinden dat misschien enigszins frustrerend omdat langdurig en nauwgezet werd gewerkt rond dit thema en iedereen een inhoudelijk sterk verslag wou afleveren dat steunt op een ruime raadpleging. In het kader van de hoorzittingen zijn immers 25 personen gehoord, wat ons werk kwalitatief sterk maakt. Ik hoop dat het gewaardeerd wordt.

Ik voel me verplicht melding te maken van een incident dat zich in de commissie heeft voorgedaan, al waren we overeengekomen er niet naar te verwijzen; in het verslag wordt er overigens geen melding van gemaakt. Bij de afloop van de commissiewerkzaamheden hebben wij een brief ontvangen van het Comité des femmes belges francophones. In die brief formuleert de vereniging in de eerste plaats een bezwaar omdat ze niet gehoord werd. Het is haar recht te beweren dat ze gehoord moest worden, al hebben we haar verzoek vrij laat ontvangen. De vereniging maakt echter vooral gewag van een vermeend belangenconflict tussen, enerzijds, de hoedanigheid van corapporteur en, anderzijds, het ambt en het werk van mevrouw De Sutter. Het is bekend dat mevrouw De Sutter een academisch ambt bekleedt en in een centrum werkt dat zich specifiek met fertiliteitsproblemen bezighoudt.

Zoals benadrukt in de commissie, heeft een soortgelijk feit zich ook voorgedaan met een belangenconflict dat werd aangekaart bij de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa. Ik kan niet anders dan verslag uit te brengen van wat in de commissie gezegd is, want dit incident wordt alleen in het mondeling verslag vermeld. In de commissie werd geprotesteerd tegen de inhoud van de brief. Het belangenconflict viseerde in de eerste plaats de persoon van mevrouw De Sutter in haar hoedanigheid van rapporteur. Het leekt wel of ze haar werk in onze assemblee niet voldoende scrupuleus zou hebben gedaan of dat ze er onrechtmatig belang bij had dat een bepaalde wetgeving zou worden aangenomen.

Wat de kwaliteit van het werk van mevrouw De Sutter en haar integriteit betreft, was de reactie van de commissieleden klaar en duidelijk. Mevrouw De Sutter werkt in een centrum dat de fertiliteitsproblematiek behandelt. Ze doet dat trouwens al zeer lang. Ze bekleedt overigens een academisch ambt bij een universiteit van ons land. Hoe zou dat aanleiding kunnen geven tot een belangenconflict met betrekking tot het behandelde onderwerp? Dat zouden wij graag weten!

De vraag rijst dus of iemand er persoonlijk baat bij heeft om een rol te spelen in een assemblee, wat overigens ook geldt voor de Raad van Europa. Er hebben veel advocaten zitting in de Senaat. Mondt daarom elke wijziging van de strafprocedure uit in belangenconflicten? Bepaalde senatoren die ook arts zijn, hebben zich al gebogen over problemen met betrekking tot de sociale zekerheid, meer bepaald de gezondheidszorg. Is er daarbij sprake van belangenconflicten? Ik zou kunnen doorgaan met de inventaris van beroepen die door senatoren worden uitgeoefend en dan tot het besluit komen dat niemand van ons nog de minste activiteit zou mogen uitoefenen of zelfs de minste mening zou mogen hebben over thema’s die we behandelen, zodat er niet langer het minste vermoeden zou bestaan van een belangenconflict. Dat is toch absurd.

De commissieleden hebben in elk geval unaniem geoordeeld dat dit document niet de minste waarde heeft. Ik zeg nogmaals dat we als rapporteur helemaal niet van plan waren om iets te zeggen over dit probleem. Volgens mij verdiende het niet te worden vermeld, maar aangezien ernaar werd verwezen, moest de zaak worden opgehelderd. Nu het bekendgemaakt is, zal ik het er straks over hebben in mijn hoedanigheid van fractieleider. Ik ben ervan overtuigd dat heel wat collega’s dat ook zullen doen.

Ik zal nu het standpunt van onze fractie over dit uiterst belangrijke thema toelichten.

Ons standpunt is bekend. We hebben het uiteengezet in ons verkiezingsprogramma en het werd nogmaals bevestigd in de wetsvoorstellen die we vervolgens over dat onderwerp hebben ingediend.

Dit informatieverslag is zeer belangrijk om twee redenen. Enerzijds probeert het een oplossing te bieden voor een reëel probleem. Het gaat om concrete gevallen van onvruchtbaarheid of van risico’s die te maken hebben met de zwangerschap, ongeacht of ze van lichamelijke, medische of sociale aard zijn.

Problemen inzake onvruchtbaarheid moeten kunnen worden aangesneden. Ze hebben zowel betrekking op de onmogelijkheid om een kind te dragen en een zwangerschap uit te dragen omdat het strikt medisch gezien te gevaarlijk is, als op de situatie van homokoppels en van gevallen waarbij een zwangerschap gevaar kan opleveren. Ik verwijs in dat verband naar de werkzaamheden van de Senaat tijdens de vorige legislatuur, die aanleiding hebben gegeven tot een regeling voor de problematiek van de lesbische koppels.

In het verslag rijst anderzijds de vraag van de onbeschikbaarheid van het menselijk lichaam. In dit kader gaat het om een onbeschikbaarheid voor commerciële doeleinden. Het is belangrijk dat te preciseren, want er zijn fundamentele bezwaren geformuleerd inzake wetgeving over een dergelijk probleem.

Terwijl onze werkzaamheden aan de gang waren, is in Brussel een internationale vergadering georganiseerd – wat niet toevallig kan zijn – door een enigszins duistere vereniging die als bemiddelaar moet optreden inzake draagmoederschap voor commerciële doeleinden. Dat is een realiteit in ons land. Daartegen moest dus wetgevend worden opgetreden.

Ik geef een samenvatting van ons standpunt.

Een: DMS voor commerciële doeleinden is verboden.

Twee, verplichting om een centrum voor medisch begeleide voortplanting te raadplegen. Tijdens de gehele duur van onze werkzaamheden hebben wij herhaald dat deze verplichting onontbeerlijk is en dat we duidelijk wensten te verwijzen naar de wet inzake de medisch begeleide voortplanting, die ondertussen realiteit is geworden.

Drie, in het kader van deze problematiek, die zowel betrekking heeft op de medisch begeleide voortplanting als op de medische problemen, hebben we nooit geprobeerd ons in de plaats te stellen van degenen die, op één of ander ogenblik, beslissingen moeten nemen, namelijk de gezondheidswerkers. We zullen ze zo noemen om niet de indruk te wekken dat alleen de artsen hierbij betrokken zouden zijn. In de centra voor medisch begeleide voortplanting zijn artsen, psychologen en maatschappelijk werkers aanwezig die de medisch begeleide voortplanting en het draagmoederschap op een holistische wijze omkaderen. Dat betekent dat ze de persoon in zijn geheel zien en zich niet louter beperken tot het aanpakken van een technisch probleem. Soms is het goed om daarop te wijzen.

Het voorstel dat we hebben ingediend, bevat twee specifieke kenmerken. In elke soort overeenkomst vonden we het belangrijk de meest kwetsbare partij te beschermen. Dat is de partij die wij als de zwakste beschouwen, in dit geval dus de draagmoeder. Bovendien verandert de band van een zwangere vrouw met het kind gedurende de zwangerschap en eventueel bij de geboorte. Dat wordt bevestigd in tal van publicaties.

Daarom wensen we dat ze bijzonder goed beschermd wordt. De centra die reeds draagmoederschap begeleiden, zeggen dat ze nog nooit geconfronteerd werden met een vrouw die, nadat ze het kind gedragen had, na de geboorte teruggekomen is op haar engagement. Dat engagement, dat meestal schriftelijk is opgesteld, maar niet echt als een overeenkomst geldt, stelt haar hoedanigheid als draagmoeder vast ten overstaan van een of meer wensouders. Wij waren van mening dat de vrouw die het kind draagt, al haar rechten behoudt tot na de geboorte. Dat betekent dat ze tot de bevalling de moeder is, zoals het in de huidige stand van zaken vastgelegd is in het Burgerlijk Wetboek.

Wij vonden dat de enige bruikbare regeling die van de adoptie is. Dan rijst nog wel het probleem van de snelheid van de adoptie en het vooraf gerichte karakter ervan, dat indruist tegen de Belgische wetten. Wij hebben soms zeer complexe wetten inzake adoptie, die de gemeenschappen overigens de mogelijkheid geven om, na een soms moeilijke opleiding, te bepalen of de kandidaten voor adoptie geschikt zijn. In dit geval gaat het niet om dezelfde situatie.

In de loop van onze werkzaamheden hebben we de mening opgevat dat een overeenkomst moet worden gesloten tussen drie partijen: de wensouder(s), de draagmoeder en het centrum voor medisch begeleide voortplanting (CMBV). Die overeenkomst moet bekrachtigd worden door een rechter en geldt slechts indien de draagmoeder na de bevalling bij haar oorspronkelijke bedoeling blijft om het kind door te geven aan de wensouder(s) die automatisch en legaal de ouder(s) wordt/worden van het geboren kind.

Wat het juridisch stelsel betreft dat kan worden aangewend, zijn er verschillende mogelijkheden: afstamming, adoptie of een procedure sui generis, waarvoor we moeten rekenen op de vindingrijkheid van onze collega’s van de Kamer van volksvertegenwoordigers om dat stelsel zo nauwkeurig mogelijk te definiëren.

Tot zover ons standpunt. Ik wijs nog even op het onvervreemdbare karakter van de rechten van een vrouw die volkomen altruïstisch een kind wil dragen voor iemand anders die daar wegens een fysiologische of sociologische steriliteit niet toe in staat is. Die rechten moeten gegarandeerd en gerespecteerd worden tot na de bevalling. Wij zijn immers van mening dat zij in het kader van deze overeenkomst de zwakste, de meest kwetsbare partij is. Wij vinden ook dat dit soort situatie uitzonderlijk moet blijven.

We zijn er ook van overtuigd dat wetgeving noodzakelijk is, gelet op de ontsporingen die we hebben opgemerkt. Onze commissie heeft kennis kunnen nemen van de regelingen die elders werden uitgewerkt en die ons inspireren om zo strikt mogelijk op te treden.

Ondanks de nog bestaande meningsverschillen vinden wij dat de ophelderingen onze collega’s van de Kamer in staat moeten stellen om het werk voort te zetten.

Ik wens nog een laatste woord te zeggen over de titel van ons werkstuk. Corapporteur De Gucht liet doorschemeren dat in het verslag ook sprake zou zijn van meerouderschap. We hebben uiteindelijk geoordeeld dat het beter was niet verder naar dat probleem te verwijzen, omdat het niet besproken is in de commissie. Het was dus niet mogelijk om daarover een standpunt in te nemen.

Onze fractie wenst een onderscheid te maken tussen twee zaken. Enerzijds is er het aspect van het meerouderschap, dat een bijzonder moeilijk probleem is dat heel wat omzichtigheid vergt. Anderzijds is er het aspect van het sociaal ouderschap. Dat is een ander onderwerp. Het stelt in een aantal omstandigheden rechten en verplichtingen vast die kunnen worden opgelegd of voorgesteld aan een reeks actoren die verantwoordelijk zijn voor een kind, afhankelijk van nieuwe gezinssituaties, zoals nieuw samengestelde gezinnen. In dat geval kunnen op een bepaald ogenblik specifieke verantwoordelijkheden, maar ook plichten worden opgelegd aan de nieuwe echtgenoten, of zelfs de grootouders, en eventueel ook aan de kinderen ten opzichte van hen.

Het gaat dus wel degelijk om twee verschillende problemen: het meerouderschap is één aspect van de zaak, het sociaal ouderschap is een ander aspect.

M. Philippe Mahoux, rapporteur. – Puisqu’on vient de le rappeler, j’ai eu l’occasion de travailler sur ce sujet avec la principale intéressée, à l’Assemblée parlementaire du Conseil de l’Europe. Conformément à la décision de la commission, j’avais choisi de ne pas évoquer le problème. Cela ne se trouve d’ailleurs pas dans le rapport. Puisque vous venez d’en faire état, j’en dirai donc un mot en tant que rapporteur. Je ferai également plus tard rapport sur les réactions exprimées par rapport à ce document.

Nous sommes tous d’accord, à l’exception du cdH, pour considérer qu’avant le lancement de la procédure de GPA, une convention doit être conclue entre les acteurs concernés. Elle devra soit faire l’objet d’un entérinement par le juge pour la majorité soit éventuellement – comme l’a proposé le sp.a – être coulée dans un acte notarié.

Concernant la convention, des différences existent entre les groupes. Pour certains, une convention est conclue à deux: les parents d’intention et la mère porteuse. Pour d’autres, elle doit l’être entre trois parties, dont le centre de procréation médicalement assistée (PMA). Pour d’autres encore, il faut deux conventions: une avec chacune des parties et le centre PMA.

À la différence des autres groupes, l’Open Vld souhaite encore que la convention fasse ensuite l’objet d’une autorisation préconceptionnelle avant tout lancement de procédure de GPA.

Quant aux droits et obligations des auteurs du projet parental, la plupart des groupes estiment qu’ils doivent indemniser les frais médicaux exposés par la mère porteuse et les éventuelles pertes de revenus consécutives à la grossesse et à l’accouchement. Je dois signaler qu’un groupe ne voulait pas que soient couvertes les pertes de revenus.

Tous ont bien insisté sur l’obligation pour les parties de respecter la procédure de suivi médical et psychologique dans un centre de PMA.

Pour en venir aux droits de la mère porteuse, nous sommes unanimes à dire qu’elle conserve son droit à l’autodétermination pendant la grossesse, sans pouvoir y renoncer contractuellement. Des nuances séparent bien sûr les positions des uns et des autres. Je dois à cet égard renvoyer aux auditions qui nous ont appris que dans certains pays, des conventions peuvent faire peser des contraintes extrêmement rigoureuses, confinant à l’asservissement, sur la femme qui porte. Nous sommes évidemment opposés aux clauses de cette nature.

Concernant le transfert de parentalité, la N‑VA, le MR, l’Open Vld et le sp.a demandent une adaptation du droit de la filiation. Pour eux, il doit y avoir une filiation automatique entre l’enfant à naître et le(s) parent(s) d’intention ayant un lien génétique avec celui‑ci. Pour l’autre parent, s’il n’y pas de lien biologique, il s’agit d’appliquer les règles du droit familial. Pour d’autres (PS, CD&V, Ecolo‑Groen), dans un souci de protection de la mère porteuse et du lien qui se crée avec l’enfant à naître, le principe est que la mère porteuse est la mère juridique de l’enfant à la naissance. Si, à ce moment, la mère porteuse persiste à renoncer à ses droits, le transfert de parentalité se fera par une procédure soit sui generis, soit de filiation ou d’adoption. Selon la plupart des commissaires, cette procédure devrait être entérinée par un juge, le sp.a préférant un acte notarié.

Tous considèrent que le nom de la mère porteuse doit figurer dans l’acte de naissance, conformément à la Convention relative aux droits de l’enfant.

Quant à la GPA sur le plan international, N‑VA, PS et CD&V sont partisans d’une sanction pénale des GPA menées à l’étranger; les autres groupes plaident pour une règlementation internationale. Il est clair que les sanctions doivent être graduelles, en fonction de la nature de ces GPA.

Enfin, concernant la lutte contre le non‑respect du cadre légal belge, que la GPA soit commerciale ou altruiste, si certains ont prôné une approche pénale, d’autres ne souhaitent sanctionner que la GPA commerciale.

Je vais présenter les grands principes de ce que pourrait contenir une législation sur la GPA et synthétiser nos travaux en tenant compte des convergences. PS, N‑VA, MR, CD&V, Ecolo‑Groen, Open Vld, sp.a sont d’accord sur les points suivants – il s’agit du plus grand dénominateur commun.

Premièrement, interdire et sanctionner pénalement les GPA commerciales au nom de la règle de l’indisponibilité du corps humain à des fins commerciales.

Deuxièmement, prévoir l’exigence d’un lien génétique entre au moins un parent d’intention et l’enfant à naître.

Troisièmement, avoir recours à la GPA uniquement dans les deux hypothèses médicales suivantes: d’abord, lorsqu’il y a une impossibilité physiologique à mener une grossesse, ce qui inclut les couples homosexuels masculins; ensuite, dans les situations où la grossesse pourrait faire courir un risque disproportionné à la femme qui porte l’enfant et/ou à l’enfant à naître. Cela exclut évidemment toute GPA pour des raisons esthétiques, pratiques, de confort, etc.

Quatrièmement, l’exigence d’un lien de rattachement entre les parents d’intention et la Belgique, qui pourrait se traduire par une condition de résidence ou de domicile effectif sur le territoire belge. Je rappelle que s’il y a un accord sur le lien de rattachement avec la Belgique, la manière dont on a envisagé ce lien de rattachement durant nos travaux varie d’un groupe à l’autre.

Cinquièmement, toute femme peut être mère porteuse lorsque le centre PMA a exclu tout risque médical disproportionné en vue de la grossesse. Tous sont d’accord pour qu’une limite d’âge soit fixée; cette limite varie. La condition que la femme ait déjà un enfant, est rejetée par un seul parti. Quant au rattachement, il y a des conditions de résidence et de nationalité.

Sixièmement, le passage obligatoire par un centre PMA. Au cours de nos travaux, nous avons largement fait référence à cette loi sur la PMA, dans laquelle est traduit le souhait de chacun qu’il y ait une approche holistique de la PMA.

Septièmement, les centres PMA doivent faire l’objet d’un contrôle; il y a eu des propositions variées sur la nature du contrôle, allant du contrôle médical habituel à la création d’une structure spécifique.

Huitièmement, avant le lancement de la procédure de gestation pour autrui, une convention doit être conclue entre les acteurs concernés; elle doit faire l’objet d’un entérinement par un tribunal, selon certains, dans un acte notarié, selon d’autres.

Neuvièmement, une compensation financière pour la mère porteuse afin de couvrir les frais médicaux liés à la grossesse, y compris les frais d’hospitalisation et de l’accouchement. Certains considèrent que d’éventuelles pertes de revenus de la mère porteuse doivent être compensées.

Dixièmement, concernant la question du droit de l’enfant de connaître ses origines, il convient de renvoyer à l’article 7 de la convention des droits de l’enfant qui précise que tout enfant a le droit, dans la mesure du possible, de connaître ses origines.

Je voudrais à mon tour remercier tous les corapporteurs, lesquels ont fait preuve d’une réelle assiduité au cours de nos travaux. Je remercie également les services dont la tâche n’a pas été simple dans la mesure où il a fallu préciser le contenu du rapport au cours de nos travaux et déterminer s’il contiendrait ou non des recommandations.

Le souhait général s’est dégagé de voir les positions respectives des uns et des autres consignées dans un rapport tel que celui qui est soumis à l’examen. Faut‑il le rappeler, nous n’avons plus la possibilité de déposer des propositions de loi. Certains en éprouvent peut‑être une certaine frustration dans la mesure où un travail continu et assidu a été fourni et où tout le monde a eu le souci de faire un rapport de contenu s’appuyant sur une large consultation. Rappelons aussi que 25 personnes ont été entendues dans le cadre des auditions, ce qui confère à notre travail une qualité qui, je l’espère, sera appréciée.

Je suis amené à faire état d’un incident survenu en commission, que nous étions convenus de ne pas évoquer mais M. De Gucht l’a évoqué – le rapport n’en fait d’ailleurs pas mention. À la fin des travaux de la commission, nous avons reçu un courrier du Comité des femmes belges francophones. Dans ce courrier, l’association formulait tout d’abord une objection quant au fait qu’elle n’avait pas été entendue. C’est son droit de considérer qu’elle devait l’être même si sa demande est survenue assez tardivement. Mais, surtout, l’association faisait état d’un prétendu conflit d’intérêts entre, d’une part, la qualité de corapporteur et, d’autre part, la fonction et le travail de Mme De Sutter. Comme vous le savez, Mme De Sutter occupe des fonctions académiques et travaille dans un centre qui s’occupe de manière spécifique de fertilité.

Comme cela a été souligné en commission, une démarche similaire faisant état d’un conflit d’intérêts a été entreprise au niveau de l’Assemblée parlementaire du Conseil de l’Europe. Je me dois de rendre compte de ce qui a été dit en commission puisqu’il ne sera fait mention de cet incident que dans le compte rendu oral. Vous devez savoir que les remarques ont fusé en commission dénonçant le contenu de cette lettre. Le conflit d’intérêts mettait tout d’abord en cause la personne de Mme De Sutter dans sa pratique de rapporteur, comme si elle n’effectuait pas son travail au sein de notre assemblée avec suffisamment de rigueur ou comme si elle avait un intérêt illégitime à ce qu’une certaine législation soit adoptée.

Quant à la qualité du travail de Mme De Sutter et quant à sa probité, la réaction des membres de la commission a été claire, nette et précise. Je le répète une réaction dénonçant le contenu de la lettre. Mme De Sutter travaille dans un centre qui s’occupe de traiter la problématique de la fertilité. Elle le fait d’ailleurs depuis très longtemps. Elle occupe par ailleurs une fonction académique dans une université de notre pays. En quoi cela représente‑t‑il un conflit d’intérêts par rapport au sujet traité? Nous aurions aimé le savoir!

La question est de savoir si quelqu’un a bénéfice personnel à exercer un rôle dans une assemblée, cela vaut d’ailleurs aussi pour l’Assemblée parlementaire du Conseil de l’Europe. Beaucoup d’avocats siègent au Sénat. Toute modification de la procédure pénale débouche‑t‑elle pour autant sur des conflits d’intérêts? Il est arrivé à certains sénateurs qui sont aussi médecins de se pencher sur des problèmes ayant trait à la sécurité sociale, aux soins de santé en particulier. Cela constitue‑t‑il un conflit d’intérêts? Je pourrais continuer à dresser l’inventaire des professions exercées par les sénateurs et conclure en disant qu’il faudrait qu’aucun d’entre nous n’exerce la moindre activité, voire n’ait la moindre opinion par rapport aux thèmes que nous abordons, de façon à ce qu’il n’y ait plus le moindre soupçon de conflit d’intérêt. On est là en pleine absurdité.

En tout cas, les membres de la commission ont été unanimes à juger qu’il était hors de question de considérer que ce document avait la moindre valeur. Je le dis et je le répète: nous n’avions pas la moindre intention comme rapporteur de parler de ce problème. Je pense qu’il n’était pas digne d’être rapporté mais puisqu’il a été évoqué, il fallait quand même l’éclaircir. Maintenant qu’il est devenu public, je reprendrai la parole à ce sujet tout à l’heure en ma qualité de chef de groupe. Je suis convaincu que bon nombre de collègues feront de même.

Je vous présente maintenant la position de mon groupe sur ce thème extrêmement important.

Celle‑ci est bien connue. Elle était exposée dans notre programme électoral et a encore été réaffirmée dans les propositions de loi que nous avons déjà déposées à ce sujet.

Le présent rapport d’information est très important pour deux raisons. D’une part, il tente de résoudre un problème réel. Qu’ils soient de nature physiologique, médicale ou sociale, il s’agit de cas concrets de non‑fertilité ou de risques liés à la grossesse.

Les problèmes de stérilité doivent pouvoir être abordés. Ils recouvrent à la fois d’une part, l’impossibilité de porter un enfant et ceci concerne aussi les couples homosexuels masculins et d’autre part les cas où, pour des raisons médicales, on ne peut assumer une grossesse en raison de sa dangerosité. Il s’agit aussi d’aborder la situation. Je rappelle à cet égard les travaux menés par le Sénat lors de la législature précédente, à l’occasion desquels la problématique des couples lesbiens avait pu être réglée.

Le rapport pose, d’autre part, la question de l’indisponibilité du corps humain. Dans ce cadre‑ci, il s’agit d’une indisponibilité pour des raisons commerciales. Il importe de le préciser car des objections fondamentales ont été émises à propos du fait de légiférer sur un problème de cette nature.

J’en arrive à ma troisième remarque. Au cours de nos travaux, une réunion internationale – mais les choses n’arrivent jamais par hasard – a été organisée, à Bruxelles, par une société aux contours un peu vagues qui a pour fonction de servir d’intermédiaire en matière de gestation pour autrui, et cela à des fins commerciales. C’est une réalité qui existe dans notre pays. Il fallait donc légiférer à cet égard afin d’empêcher les dérives commerciales.

Je résume notre position. Premièrement: GPA à des fins commerciales interdite.

Deuxièmement: obligation de passer par un centre de procréation médicalement assistée. Nous avons, tout au long des travaux, répété que cette obligation était indispensable et que nous souhaitions, clairement, faire référence à la loi – devenue une réalité belge – sur la procréation médicalement assistée.

Troisièmement, nous n’avons pas eu l’habitude, dans le cadre de toute cette problématique, qui touche à la fois la procréation médicalement assistée et les problèmes médicaux, de tenter de nous substituer à ceux qui sont chargés, à un moment ou à un autre, de prendre les décisions, c’est‑à‑dire les opérateurs de santé. Nous les appellerons ainsi pour ne pas considérer de manière restrictive que seuls les médecins seraient concernés. Dans les centres de procréation médicalement assistée, l’on trouve des médecins, des psychologues, des travailleurs sociaux, qui encadrent la procréation médicalement assistée et la gestation pour autrui de manière holistique, c’est‑à‑dire en prenant en compte la totalité de la personne et sans se contenter d’aborder le problème de manière seulement technique. Il est parfois bon de le rappeler.

La proposition que nous avons déposée présente deux spécificités. Tout d’abord, dans toute forme de convention, nous avons le souci de protéger la partie la plus vulnérable, c’est‑à‑dire celle que nous considérons comme la plus faible, en l’occurrence la mère porteuse. Il était essentiel de la protéger. Ensuite, et de nombreuses publications en attestent, une femme enceinte voit son rapport au bébé se modifier tout au long de la grossesse et éventuellement à la naissance.

C’est la raison pour laquelle nous avons souhaité qu’elle soit particulièrement protégée. Les centres qui accompagnent déjà des gestations pour autrui disent ne jamais avoir été confrontés à une femme qui, après avoir porté l’enfant, revienne sur son engagement après la naissance. Cet engagement qui est écrit, dans la plupart des cas, mais qui n’a pas véritablement valeur de convention, établit sa qualité de mère porteuse par rapport à un ou à des auteurs de projet parental. Nous avons considéré que cette femme qui porte l’enfant gardait tous ses droits jusqu’après la naissance. En d’autres termes, jusqu’à l’accouchement, elle est la mère, comme le code civil le prévoit, dans l’état actuel des choses.

Nous considérions que le seul système applicable était celui de l’adoption, le problème résidant dans la rapidité de l’adoption et son caractère préalablement dirigé, ce qui est contraire aux lois belges. Nous avons des lois sur l’adoption, parfois très complexes, qui décernent d’ailleurs aux Communautés la possibilité de déterminer, après une formation parfois laborieuse, si les candidats à l’adoption y sont aptes. En l’occurrence, la situation n’est pas la même.

Au cours de nos travaux, nous avons considéré qu’une convention était nécessaire entre trois parties: le ou les auteurs de projet parental, mère porteuse ou femme qui porte et centre de PMA – procréation médicalement assistée. Cette convention doit être entérinée par un juge et conditionnée au fait qu’après l’accouchement, la femme qui porte l’enfant persiste dans son intention première de proposer cet enfant à l’auteur ou aux auteurs du projet parental qui devient ou deviennent, de manière automatique et légale, le ou les parents de l’enfant qui est né.

Quel système juridique peut‑on utiliser? La qualité des travaux a permis d’identifier plusieurs pistes: la filiation, l’adoption ou un système sui generis pour lequel nous devrons nous référer aux qualités inventives de nos collègues de la Chambre des Représentants pour le définir de manière plus précise.

Telle est notre position. Je rappellerai encore le caractère inaliénable des droits d’une femme qui accepte, de manière «oblative», face à la stérilité physiologique ou sociologique, de porter un enfant pour autrui. Ces droits doivent être garantis et respectés, jusqu’après l’accouchement, je le répète. Nous considérons en effet que, dans ce cadre conventionnel, c’est la partie la plus faible, la plus vulnérable. Nous considérons aussi que ce type de situation reste exceptionnel.

Nous sommes également convaincus de la nécessité de légiférer, en raison des dérives qui sont apparues. Notre commission a pu prendre connaissance des systèmes élaborés ailleurs et qui nous inspirent le plus ferme des refus.

Il était nécessaire de légiférer. Malgré les divergences qui subsistent, il nous apparaît que les clarifications apportées devraient permettre à nos collègues de la Chambre de poursuivre le travail.

J’aimerais dire un dernier mot à propos du titre de notre travail. Comme notre corapporteur M. De Gucht l’a rappelé, la proposition de rapport prévoyait qu’il serait question de la multiparentalité. Nous n’avons finalement pas jugé bon de continuer à évoquer ce problème puisque cela n’a pas été discuté en commission. Il était donc évidemment impossible de prendre quelque position que ce soit.

Pour ce qui est de notre groupe, nous voulons distinguer deux choses. Il y a, d’une part, l’aspect de la multiparentalité, qui est un problème extrêmement difficile et qui demande de faire preuve d’une grande circonspection. Il y a, d’autre part, l’aspect de la parenté sociale. Ce sujet est tout autre. Il établit, dans toute une série de circonstances, des droits et des devoirs que l’on pourrait imposer ou proposer à une série d’acteurs responsables d’un enfant, en fonction de nouvelles situations familiales, comme les familles recomposées par exemple. Dans ce cas de figure, des responsabilités spécifiques mais aussi des devoirs peuvent incomber à un moment donné aux nouveaux conjoints, voire aux grands‑parents, et éventuellement peuvent aussi incomber aux enfants envers ceux‑ci.

Je tenais donc à préciser qu’il s’agit bien de deux problèmes différents: le problème de la multiparentalité est un aspect des choses; le problème de la parenté sociale en est un autre.

De heer Jan Becaus (N‑VA), rapporteur. – De hoofdrapporteurs hebben al in detail de standpunten van de verschillende fracties met betrekking tot draagmoederschap uiteengezet. Ik zal me er dus toe beperken de wording van het verslag en de standpunten van de N‑VA‑fractie toe te lichten en zal enkele bedenkingen bij het verslag formuleren.

Het informatieverslag is het resultaat van een vol jaar werken in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden. Op 5 december 2014 keurde de Senaat het verzoek goed tot het opstellen van een informatieverslag betreffende een onderzoek van de mogelijkheden voor een wettelijke regeling van meeouderschap, om het daarna naar de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden door te sturen. Vandaag, 11 december, ligt het lijvige resultaat ter stemming voor.

Collega’s die het document helemaal willen lezen, wacht misschien een teleurstelling. De inhoud van het verslag klopt namelijk niet met de titel. Eigenlijk zou er vooraan in grote letters moeten staan: ceci n’est pas une pipe, naar het schilderij van onze beroemdste surrealist, René Magritte. Het verslag gaat namelijk exclusief over draagmoederschap en niet over meeouderschap. Dat laatste thema wordt even kort aangesneden in een addendum, na de handtekeningen. Hoe dat zo gekomen is, vertel ik zo meteen.

Het verzoek tot het opstellen van een informatieverslag van collega Jean‑Jacques De Gucht en 37 anderen was het eerste waarmee onze commissie voor de Institutionele Aangelegenheden te maken kreeg.

Meteen al na het opstarten van de werkzaamheden werd duidelijk dat het geen wandeling in het park zou worden. Al snel bleek dat het thema moest worden opgedeeld in drie delen: een onderzoek naar de mogelijkheden voor een wettelijke regeling van meeouderschap in het kader van leenzwangerschap of draagmoederschap; een onderzoek naar de mogelijkheden voor een wettelijke regeling van leenzwangerschap, en een onderzoek naar de mogelijkheden voor een wettelijke regeling van sociaal ouderschap. De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden stelde vast dat zelfs na deze opsplitsing de kans op een verslag binnen een redelijke termijn klein was en spitste haar werkzaamheden toe op het onderzoek naar de mogelijkheden voor een wettelijke regeling van leenzwangerschap. Als een koekoeksei in een lijsternest eiste dat thema al onze aandacht op. In totaal wijdde de commissie twintig zittingen aan het onderwerp. In zeven daarvan kwamen niet minder dan 23 specialisten in de materie aan het woord: geneesheren, ethici, psychologen, juristen en voorts nog experts uit het veld en zogenoemde ervaringsdeskundigen. De uitgeschreven neerslag van hun vaak zeer interessante presentaties en de gedachtewisselingen die daarop volgden, vindt u terug in hoofdstuk 2 van het verslag. Ze nemen niet minder dan 225 van de 377 bladzijden in beslag.

Wat doet een mens met zoveel informatie? Een heikele vraag, zeker als men weet dat de meningen over leenzwangerschap per definitie levensbeschouwelijk zijn. Het is bijzonder moeilijk om ethisch neutraal te blijven in een materie die zo diep ingrijpt in de wijze waarop mensen zich voortplanten. Niet zonder moeite kwamen de commissieleden tot het inzicht dat de beste manier om vooruitgang te boeken, het opstellen van een vragenlijst was. Alle facetten van leenzwangerschap werden teruggebracht tot 21 essentiële vragen waarop de wetgever ooit een sluitend antwoord zou kunnen geven. De vragen vindt u terug in hoofdstuk 3 van het verslag. De antwoorden van de verschillende fracties vindt u als bijlage, maar ze werden, zoals ik daarnet zei, al uitvoerig toegelicht door de hoofdrapporteurs de heren De Gucht en Mahoux. Elke fractie heeft haar standpunten dan nog eens kort samengevat. U vindt ze terug in hoofdstuk IV punt a, en een ruime synopsis van de standpunten vindt u onder punt b.

Even zag het ernaar uit dat meeouderschap, het oorspronkelijke thema van dit informatieverslag, helemaal zou worden doodgezwegen. Op de valreep diende collega De Gucht daarover een nota in met enkele vragen. Het stond de fracties vrij daarop te antwoorden en de tekst van de nota al dan niet te wijzigen. Toen dat gebeurd was, volgde nog een lange gedachtewisseling over de vraag of de nota al dan niet zou worden opgenomen in het verslag. Omdat de commissie zich nooit expliciet met het meeouderschap had bezig gehouden, en daarover ook nooit experts had gehoord, besloot ze zich over deze materie geen mening te vormen. Ze verwees de geamendeerde nota naar een addendum waarover niet zou worden gestemd en dat ook niet zou worden ondertekend. In de eerste paragraaf wordt uitdrukkelijk gesteld dat de begrippen meeouderschap, juridisch meeouderschap en sociaal ouderschap eerst moeten worden uitgeklaard. Dat is een opdracht voor de bevoegde Kamercommissie, die geenszins gebonden is door wat er in onze nota staat.

Wat heeft het onderzoek naar de mogelijkheden van een wettelijke regeling van leenzwangerschap nu opgeleverd? Het is reeds gezegd: alle partijen in dit halfrond, behalve cdH, zijn voorstander van een wettelijke regeling van leenzwangerschap.

Heel vaak is de consensus algemeen, bijvoorbeeld wat betreft een totaal verbod op commerciële leenzwangerschap, of de rol van de centra voor medisch begeleide voortplanting. Soms zijn er grote verschillen, onder meer over de regeling van de afstamming. Feit is dat de wetgevende kamer, als ze op een dag zou besluiten tot een wettelijke regeling van leenzwangerschap, met dit document over heel wat nuttige informatie beschikt. Het staat de Kamerleden uiteraard vrij om zich nog meer te informeren. Ik twijfel er ook niet aan dat ze dat zullen doen. In iedere geval is er een basis gelegd en dat is de verdienste van deze Senaat.

De N‑VA‑fractie heeft haar standpunten met zeer veel schroom bepaald. Te oordelen naar de voorzichtigheid waarmee ook de andere fracties hun posities hebben ingenomen, is behoedzaamheid in deze kwestie blijkbaar op haar plaats. Dat de geesten verdeeld zijn, is begrijpelijk. Draagmoederschap roept bij iedereen ethische vragen op en die zijn altijd moeilijk op te lossen. Antwoorden worden geformuleerd vanuit een bepaalde visie op het gezin, het moederschap en het ouderschap, drie componenten die de voorbije kwarteeuw aan grote veranderingen onderhevig zijn geweest. Het dragen van een kind voor iemand anders staat zo ver af van het klassieke moederschap, dat veel mensen a priori geneigd zijn om de praktijk af te wijzen. Met 150 tot 200 gevallen in twintig jaar behoort leenzwangerschap in ons land bovendien tot de marginale verschijnselen. Van nature willen we die liefst houden waar ze thuishoren, namelijk in de marge. Ook al zijn er in België maar een tiental geregistreerde gevallen per jaar, het verschijnsel bestaat en de politiek mag er de ogen niet voor sluiten. We mogen zeker niet wegkijken van de infame praktijk van commerciële leenzwangerschap in het buitenland en, helaas, ook al een paar keer bij ons. Daarover bestaat ruime eensgezindheid.

Voor de N‑VA moet leenzwangerschap in ieder geval een laatste toevlucht blijven voor koppels die om fysiologische redenen geen eigen kinderen kunnen hebben. Onvruchtbare koppels hebben sinds het begin der tijden gezocht naar wegen om zich toch te kunnen voortplanten. Vandaag heeft de geneeskunde in het domein van de vruchtbaarheid ontzettend veel vooruitgang geboekt. Er zijn al tienduizenden kinderen geboren via in‑vitrofertilisatie. Ondanks die vooruitgang blijven er gevallen waarbij zelfs de nieuwste technieken er niet in slagen om een koppel een kind te bezorgen waarmee minstens één van de partners een biologische band heeft. Die fysiologische onmogelijkheid geldt bij uitstek voor homoseksuele koppels. Zij waren tot nog toe aangewezen op gewone adoptie of pleegouderschap. Hoe verdienstelijk en prijzenswaardig die vormen van ouderschap ook zijn, het doorgeven van het eigen genetische materiaal is toch een wereld van verschil. Een wet op draagmoederschap moet dat voor hen mogelijk maken.

We realiseren ons wel degelijk dat een dergelijke wet ook in de geesten een verandering zal moeten teweegbrengen. Het klassieke gezin, met een vader en een moeder die de biologische ouders zijn, is voor de overgrote meerderheid nog altijd het archetypische nest waarin kinderen worden verwekt en geboren. Wijzigingen aan dat oerbeeld zullen langzaam moeten rijpen. In het recente verleden is dat al gelukt: niet‑klassieke gezinsvormen zijn vandaag in ruime mate aanvaard. Vrouwen kunnen ervoor kiezen om bewust ongehuwd te blijven en toch moeder te worden. Homo’s en lesbiennes kunnen hun relatie door een huwelijk laten bezegelen.

En we kennen sinds kort meemoeders, voor wie dezelfde afstammingsregels gelden als voor heterokoppels. Ik maak mij dan ook sterk dat draagmoeders ooit aanvaard zullen worden, al denk ik persoonlijk niet dat leenzwangerschap een gangbare praktijk zal worden.

De genese van dit informatieverslag is voor onze fractie een vingerwijzing om onze ambities beter te doseren. De nieuwe Senaat is geen permanent orgaan. De wetgevende macht is beperkt en we beschikken niet over eindeloos veel tijd. Vijftig van de zestig senatoren hebben hun handen al meer dan vol in hun respectieve deelstaatparlementen. Laten we dus in de toekomst onze inspanningen richten op haalbare doelstellingen. Die mogen qua inhoud en moeilijkheidsgraad best ambitieus zijn, maar niet in die mate dat er al meteen na de start een hypotheek rust op het eindresultaat. Laten we vooral aan de verleiding weerstaan om in de rol van wetgever te kruipen. Voor sommigen ligt dat moeilijk. Collega Mahoux heeft het daarnet nog in herinnering gebracht, maar onze rol ligt nu eenmaal vast in de Grondwet. We mogen alleen wegbereiders zijn die het terrein effenen voor onze legislatieve collega’s.

Tot slot wil ik mij nog even richten tot de Vlaamse collega’s en het gebruik van het woord leenzwangerschap bepleiten. Dit is een zeer bewust gekozen nieuw woord. De term draagmoederschap impliceert immers dat wie een kind draagt, er de moeder van is. In onze keuze is de draagmoeder echter nooit de biologische moeder van het kind. Ze is gestatrix sed non genetrix, de draagster maar niet de moeder. In het Frans is de benaming voor leenzwangerschap gestation pour autrui, een zeer correcte omschrijving van leenzwangerschap. Maar omdat zwangerschap voor een ander moeilijk te hanteren is en leendracht te veel dierlijke connotaties oproept, stellen wij de term leenzwangerschap voor. Ik kan u geruststellen, de lexicografen van de Dikke Van Dale vinden dat een heel correcte term. En dat vinden wij ook.

M. Jan Becaus (N‑VA), rapporteur. – Les rapporteurs principaux ont déjà exposé dans le détail les positions des différents groupes concernant la gestation pour autrui. Je me limiterai donc à justifier le rapport et à expliquer les positions du groupe N‑VA, et je formulerai quelques réflexions sur ce rapport.

Le rapport d’information est le résultat d’une année entière de travail en commission des Affaires institutionnelles. Le 5 décembre 2014 Sénat a approuvé la demande d’établissement d’un rapport d’information concernant l’examen des possibilités de créer un régime légal de coparentalité et l’a ensuite renvoyée à la commission des Affaires institutionnelles. Aujourd’hui, le 11 décembre, le résultat imposant est soumis au vote.

Les collègues qui souhaitent lire l’intégralité du document seront peut‑être un peu déçus. Le contenu du rapport ne correspond en effet pas au titre. À l’instar du tableau de notre célèbre peintre surréaliste René Magritte, les termes «ceci n’est pas une pipe» devraient figurer en grosses lettres sur le rapport. Celui‑ci traite en effet exclusivement de la gestation pour autrui et non de la coparentalité. Cette dernière est brièvement abordée dans un addendum, à la suite des signatures. Je vais immédiatement en expliquer la raison.

La demande d’établissement d’un rapport d’information de M. Jean‑Jacques De Gucht et 37 autres collègues est la première que notre commission des Affaires institutionnelles ait eu à traiter.

Il est apparu dès le début des travaux que ce ne serait pas une partie de plaisir. Il s’est rapidement avéré qu’il y avait lieu de diviser le thème en trois parties: étudier les possibilités de créer un régime légal de coparentalité dans le cadre de la gestation pour autrui; étudier les possibilités de créer un régime légal de gestation pour autrui et étudier les possibilités de créer un régime légal de parentalité sociale. La commission des Affaires institutionnelles a constaté que, même en procédant à cette division, les chances d’aboutir à un rapport dans un délai raisonnable étaient faibles; elle a alors concentré ses travaux sur l’étude des possibilités de créer un régime légal de gestation pour autrui. Ce thème a évidemment requis toute notre attention. La commission a consacré au total 20 séances au projet. Sept d’entre elles ont été consacrées à des auditions de 23 spécialistes: médecins, experts en éthique, psychologues, juristes et experts du terrain renommés. La transcription de leurs présentations souvent très intéressantes et des échanges de vues qui ont suivi figurent au chapitre 2 du rapport. Elle couvre pas moins de 225 des 377 pages.

Que peut‑on faire d’autant d’informations? C’est une question délicate, a fortiori lorsque l’on sait que les opinions sur la gestation pour autrui sont par définition philosophiques. Il est particulièrement difficile de rester éthiquement neutre dans une matière qui fait partie intégrante de manière avec laquelle l’homme se reproduit. Les commissaires en sont arrivés non sans peine à la conviction que la meilleure manière de progresser était de rédiger un questionnaire. Les aspects de la gestation pour autrui ont été ramenés à 21 questions essentielles auxquelles le législateur apporterait une réponse juridique. Les questions figurent au chapitre 3 du rapport. Les réponses des différents groupes sont reprises en annexe, mais, comme je viens de le dire, elles ont été largement commentées par les rapporteurs principaux, MM. De Gucht et Mahoux. Chaque groupe a de nouveau résumé sa position. Vous les trouverez au chapitre IV, point a, ainsi qu’un synopsis détaillé des positions au point b.

Il est également apparu que l’on n’aborderait pas la coparentalité, le thème initial de ce rapport d’information. M. De Gucht a déposé in extremis une note reprenant quelques questions sur ce thème. Les groupes étaient libres de répondre et de modifier le texte de la note. Il y a eu ensuite un long échange d’idées sur la question de savoir si la note serait reprise dans le rapport. Comme la commission n’avait jamais traité explicitement la coparentalité et n’avait jamais auditionné de d’experts sur ce thème, elle a décidé de ne formuler aucun avis sur cette matière. Elle a renvoyé la note amendée dans un addendum sur lequel on ne voterait pas et que l’on ne signerait pas. Il est clairement indiqué dans le premier paragraphe que les concepts de gestation pour autrui, de coparentalité juridique et de parentalité sociale doivent d’abord être clarifiées. C’est une mission pour la commission compétente de la Chambre qui n’est aucunement tenue à ce qui figure dans notre note.

À quoi a abouti l’étude des possibilités de créer un régime légal de gestation pour autrui? Cela a déjà été dit: tous les partis siégeant dans cet hémicycle, sauf le cdH, sont favorables à un régime légal de gestation pour autrui.

Le consensus est très souvent général, par exemple en ce qui concerne l’interdiction totale de gestation pour autrui commerciale ou le rôle des centres de procréation médicalement assistée. Il y a parfois de grandes différences, entre autres sur la réglementation de la filiation. Si la Chambre devait un jour créer un régime légal de gestation pour autrui, elle disposera d’informations très utiles grâce à ce document. Il appartient bien entendu aux députés de s’informer davantage. Je ne doute pas qu’ils le feront. En tous cas, une base existe et c’est le mérite de ce Sénat.

Le groupe N‑VA a défini ses points de vue avec beaucoup de scrupules. Au vu de la prudence avec laquelle les autres groupes ont aussi adopté leur position, il est clair que la circonspection s’impose dans le traitement de ces questions. On peut comprendre que les esprits soient divisés. La gestation pour autrui soulève chez chacun d’entre nous des questions éthiques auxquelles il est toujours difficile de répondre. Des réponses sont formulées à partir d’une certaine vision de la famille, de la maternité et de la parentalité, trois composantes qui ont connu d’importants changements durant ce dernier quart de siècle. Porter un enfant pour autrui est tellement éloigné de la maternité classique que nombreux sont ceux qui sont enclins a priori à rejeter la pratique. Avec entre 150 et 200 cas en 20 ans, la gestation pour autrui est en outre une pratique marginale dans notre pays. Nous préférons naturellement qu’elle reste marginale. Même s’il n’y a qu’une dizaine de cas par an en Belgique, le phénomène existe et le politique ne peut pas l’ignorer. Nous ne pouvons pas détourner les yeux de la pratique détestable de la gestation pour autrui commerciale à l’étranger mais aussi, hélas, quelques fois chez nous. Sur ce point, il y a unanimité.

Pour la N‑VA, la gestation pour autrui doit en tous cas rester un derniers recours pour les couples qui ne peuvent avoir des enfants pour des raisons physiologiques. Les couples infertiles ont cherché depuis toujours des voies pour pouvoir procréer. Aujourd’hui, la médecine a réalisé des progrès considérables dans le domaine de la fertilité. Des dizaines de milliers d’enfants sont déjà nés par le biais de la fécondation in vitro. Malgré ces progrès, il reste des cas où la technologie moderne ne parvient pas à ce qu’un couple ait un enfant ayant un lien biologique avec au moins un des deux partenaires. Cette impossibilité physiologique vaut par excellence pour les couples homosexuels. Il ne leur restait que l’adoption ordinaire ou la parentalité d’accueil. Quel que soit le mérite de ces formes de parenté, il y a quand même un monde de différence avec la transmission de son propre matériel génétique. Une loi sur la gestation pour autrui doit leur offrir cette possibilité.

Nous réalisons bien entendu qu’une telle loi devra provoquer un changement de mentalité. La famille classique, avec un père et une mère biologiques, est encore pour la toute grande majorité le nid modèle où les enfants naissent et son élevés. Les modifications de cet archétype devront murir lentement. Dans un passé récent, ce fut déjà une réussite: les familles non classiques sont acceptées aujourd’hui dans une large mesure. Les femmes peuvent choisir de ne pas se marier et d’avoir quand même des enfants. Les homosexuels peuvent sceller leur union en se mariant.

Et nous connaissons depuis peu des co‑mères auxquelles ces règles de filiation s’appliquent autant qu’aux couples hétérosexuels. Je pense dès lors pouvoir affirmer que les mères porteuses seront un jour acceptées, même si je ne pense pas, à titre personnel, que la gestation pour autrui deviendra une pratique courante.

La genèse de ce rapport d’information nous invite à mieux doser nos ambitions. Le nouveau Sénat n’est pas un organe permanent. Le pouvoir législatif est limité et le temps dont nous disposons n’est pas infini. Cinquante des soixante sénateurs ont déjà plus qu’assez de travail dans le Parlement de leur entité fédérée. Dès lors, à l’avenir, orientons nos efforts sur des objectifs réalistes. Ceux‑ci peuvent bien sûr être ambitieux quant à leur contenu et leur degré de difficulté mais ils ne doivent pas faire peser une hypothèque sur le résultat final. Résistons surtout à la tentation de nous glisser dans le rôle du législateur. Pour certains, ce sera difficile. Notre collègue Mahoux vient juste de nous le rappeler mais notre rôle est définitivement fixé dans la Constitution. Nous ne pouvons être que des pionniers qui préparent le terrain pour leurs collègues chargés de légiférer.

Enfin, m’adressant à nos collègues flamands, je voudrais plaider pour l’utilisation du mot «leenzwangerschap» (gestation pour autrui). C’est un nouveau mot, choisi à dessein. Le terme «draagmoederschap» implique en effet que celle qui porte un enfant en est la mère. Toutefois, dans notre option, la mère porteuse n’est jamais la mère biologique de l’enfant. Elle est gestatrix sed non genetrix, la porteuse mais pas la mère. En français, l’expression «gestation pour autrui» est tout à fait adéquate. Étant donné que «zwangerschap voor een ander» est difficile à utiliser et que «leendracht» a des connotations animales, nous proposons le terme «leenzwangerschap». Je vous rassure: les lexicographes du Dikke Van Dale considèrent ce terme comme tout à fait correct. Comme nous.

Mevrouw Petra De Sutter (Groen), rapporteur. – Een jaar en zes dagen hebben we erover gedaan om dit verslag op te stellen. Op 5 december 2014 werd het verwekt in de plenaire vergadering en op 11 december 2015 wordt het geboren. Als gynaecoloog verzeker ik u dat het tijd is dat dit langverwachte kind wordt geboren, maar vooral dat het geen gemakkelijke zwangerschap was. Er waren heel wat complicaties en het werd een ezelsdracht.

Ook de bevalling verliep niet vlot. Het werd een kunstverlossing. Het belang van ons kind kwam op het einde zelfs in conflict met pogingen om de geboorte nog langer uit te stellen. Dergelijke conflicten kunnen we in het belang van ons allen echt wel missen.

Nog voor de geboorte werd het al in vraag gesteld. Is het wel een goed idee zo’n ethisch “kind” in de Senaat tot stand te laten komen? De Senaat is immers de draagmoeder voor de echte wensmoeder, namelijk de Kamer. Wie zullen de juridische ouders zijn wanneer het geboren wordt? Zullen ze het kind moeten adopteren? Zal de draagmoeder intussen haar rechten kunnen vrijwaren?

Dit rapport is natuurlijk maar een van de kinderen die de Senaat tot nu toe ter wereld heeft gebracht. Van bij het begin moest bij de meerderheid iedereen eerst en vooral een kind baren. Zowel CD&V als MR en Open Vld eisten het ouderschap van een van de drie eerste kinderen, zijnde informatieverslagen van de nieuwe Senaat. CD&V kreeg het ouderschap van het rapport over vrouwenrechten, MR dat van het rapport over de omzetting van EU‑recht in Belgisch recht en Open Vld dat van het verslag over meeouderschap. Zo werden de ouderlijke rechten netjes verdeeld, want N‑VA wou geen kinderen. Dat wist iedereen: met kinderen alleen maar last, of toch vooral als ze in de Senaat worden verwekt.

Er bestond dus een akkoord. Om dat uit te voeren in het nieuwe huis van de Senaat bleek allesbehalve kinderspel. De heer De Gucht kan dit getuigen als een van de vaders van het rapport over draagmoederschap. Of liever, als wensvader, want het kind dat vandaag wordt geboren is misschien genetisch van hem, maar niet juridisch. Hij is dat samen met de heer Mahoux overigens, maar aangezien het meevaderschap in ons land nog niet geregeld is, weet ik niet hoe ze de rechten zullen verdelen.

Bij de aanvang was de heer De Gucht een heel beschermende vader. Het informatieverslag zou zijn baby worden en hij zou dan ook alles in het werk stellen opdat er niets aan zou mankeren. Er werden geen risico’s genomen: voldoende rust en liefde, om alles goed te laten bezinken, zoals het er vroeger aan toe ging in de Senaat.

Was hij niet te beschermend? In plaats van alles te laten bezinken, gingen er weken voorbij zonder dat iemand omkeek naar de Senaat of nadacht over een compromis over draagmoederschap. De tijd die nodig was om alles te laten bezinken werd verloren tijd, een tijd voor buitenstaanders om het langverwachte kind kwaad te berokkenen. Sommigen fluisterden zelfs over abortus, want het informatieverslag zou toch op niets uitdraaien. Uiteindelijk werd het geen abortus, maar een informatieverslag met een erg laag geboortegewicht en een groeiachterstand, met maar één van de drie hoofdvragen beantwoord, wat wij ten zeerste betreuren.

Ook voor de groenen werd het dringend tijd de geboorte te initiëren. Een kind langer dan negen maanden dragen is niet goed, niet voor de draagmoeder noch voor de Senaat.

De nieuwe Senaat is niet meer de plek waar wetten worden geschreven en langverwachte baby’s worden geboren, zoals nog maar eens is gebleken. Het is de plek – of zou die moeten zijn – waar gemeenschappen samenkomen en proberen een consensus te zoeken, over de taalgrenzen heen.

Dat is wat Ecolo‑Groen heeft gedaan. Van bij de aanvang, maar vooral de jongste maanden, hebben we ons heel constructief opgesteld en telkens opnieuw geprobeerd een gemene deler te vinden. We hebben water bij de wijn gedaan en zijn soms, net als andere partijen, op de rem gaan staan wanneer dat nodig was. Snel‑snel ethische thema’s bespreken is niet aan ons besteed.

Als het gaat over de rechtszekerheid van kinderen en zwangere vrouwen, mag ernstig worden nagedacht, maar dat moet uiteindelijk wel tot resultaten leiden.

De premature geboorte van dit informatieverslag is niet het resultaat waarop we hadden gehoopt. We streefden naar een gezond kind, misschien een perfect kind, eentje dat op tijd geboren zou worden, zonder complicaties, maar liefst in een wettelijk kader van meeouderschap.

Maar wij hebben ons standpunt niet van in het begin willen opdringen. We waren ook niet de genetische ouders van het kind. Na talrijke gesprekken zijn we tot een genuanceerd standpunt gekomen: onze langverwachte baby zou pas het licht zien als de rechten van de zwangere vrouw niet in het gedrang kwamen. Geen bruuske aanpak dus, maar een weloverwogen beslissing om een gezond kind op de wereld te zetten.

Om dit te kunnen verwezenlijken moet de draagmoeder centraal staan, want zij draagt het kind. Bij de geboorte is ze de juridische moeder volgens het eeuwenoude principe mater semper certa est. Na de geboorte – indien de draagmoeder geen verzet aantekent, wat onwaarschijnlijk is indien de screening en begeleiding correct uitgevoerd worden – wordt de ouderlijke overdracht, waarin de rechter op voorhand heeft toegestemd, definitief.

Mijnheer de Gucht, evenals bij dit informatieverslag zult u als wensouder dus moeten wachten op de geboorte van het kind voordat het officieel juridisch het uwe is. Vanaf vandaag na de stemming kunt u uw pasgeboren baby, het informatieverslag over draagmoederschap, gaan aangeven bij de gemeente – de Kamer. Dat is in ieder geval hoe wij het zien. Maar doe de officiële aangifte of toekenning aan de wensouders niet voor de geboorte, want dan schendt u de rechten van de vrouw, de draagmoeder in dezen.

Het is na de geboorte, bij de aangifte in het geboorteregister, dat via de “ouderlijke overdracht” de wensouders definitief de juridische ouders worden van het kind. Voor ons is dit ethisch gezien de enige manier om de rechten van de vrouw te garanderen. Geen enkele wet kan dit inperken: een draagmoeder is autonoom en kiest zelf voor draagmoederschap. Ze mag dus ook zelf beschikken over haar lichaam en het kind dat ze draagt. Onze regeling is de enige manier om met zekerheid te voorkomen dat de vrouw “geïnstrumentaliseerd” wordt. Als dat niet gebeurt, zal medisch toerisme ontstaan en kunnen wensouders hier op contract, tijdelijk, komen wonen om een baby te bestellen bij een Belgische draagmoeder.

Dit is voor ons vele stappen te ver.

Wat we daarentegen wel belangrijk vinden is dat alle wensouders het recht hebben om een beroep te doen op draagmoederschap. Laag- en hoogtechnologisch draagmoederschap moet voor ons wettelijk kunnen worden geregeld, mits een grondige medische, psychosociale en juridische screening plaatsvindt in een erkend centrum. Vruchtbaarheid wordt immers alsmaar zeldzamer. En anders duwen we het laagtechnologisch draagmoederschap, dat toch zal blijven gebeuren buiten de centra, in de illegaliteit. Goed reguleren vinden we slimmer dan bestraffen.

Mensen begeleiden, opvoeden en op een positieve manier helpen de juiste keuzes te maken, vinden wij een betere aanpak dan hen zelf verantwoordelijk te stellen voor de miserie waarin ze soms terechtkomen en hen dan ook nog eens te bestraffen. Neen, dat is niet onze aanpak, noch voor het laagtechnologisch draagmoederschap, noch voor mensen die voor draagmoederschap naar het buitenland zouden gaan. Wat dit laatste betreft echter wel voor de bemiddelaars, de agentschappen, de klinieken die er geld aan zouden verdienen.

Dit was waarschijnlijk de laatste bio‑ethische discussie in de Senaat.

Ik betreur dit persoonlijk, maar kan niet anders dan constateren dat de Senaat veranderd is en dat dit de plek niet meer is voor zulke belangrijke kwesties. So be it.

Ons informatieverslag over draagmoederschap is een opeenvolging van standpunten geworden, de ene mening na de andere, soms progressief, soms conservatief, soms nietszeggend, vaak erg uiteenlopend. Het is een opeenstapeling van argumenten, het ene na het andere, het ene naast het andere. Geen gemeenschappelijk gedragen document, geen aanbevelingen.

Nochtans waren we het over heel wat zaken bijna unaniem eens: dat commercieel draagmoederschap absoluut niet door de beugel kan, dat draagmoeders en wensouder met een kinderwens die geen andere mogelijkheid hebben, meer rechtszekerheid moeten krijgen wanneer ze er op een veilige, niet commerciële manier aan beginnen.

Alle partijen, behalve de cdH, die eigenlijk niet akkoord ging met wat wij aan het doen waren en wat gevangen zat in het eigen gelijk, zijn het er grotendeels over eens dat draagmoederschap uitzonderlijk moet blijven, dat er voldoende aandacht moet komen voor de begeleiding van het kind, de draagmoeder en de wensouders, voor, tijdens en na het hele proces van verwekking en geboorte, dat er geen verschil wordt gemaakt tussen hetero- en homoparen, dat er voor de verwekking een medische, psychosociale en juridische screening plaatsvindt, dat de betrokken partijen het eens moeten zijn voor ze eraan beginnen en dat hun intentie juridisch verankerd moet worden. Ook dat de ouderlijke overdracht van draagmoeder naar wensouders definitief wordt, voor ons vanaf de inschrijving in het geboorteregister, voor anderen op voorhand via een contract. Ik betreur dat we dat niet meer in de verf hebben kunnen zetten in ons informatieverslag.

Ook de vraag over meerouderschap is hier natuurlijk een voorbeeld van.

Op het einde werd dit via een akkoord binnen de meerderheid snel geëvacueerd en gereduceerd tot een vraagstelling, waarbij het onderwerp niet verder ten gronde werd behandeld. Hoewel het onderwerp op die manier niet meer geworden is dan de placenta van het kind dat we gebaard hebben, een addendum, hebben wij toch opnieuw constructief mee willen nadenken over dit meerouderschap en ook onze input gegeven.

Van de manier waarop dit alles opnieuw is verlopen worden we eigenlijk niet beter, integendeel. Onze landgenoten vragen zich af wat we hier in die Senaat doen en of we niet met z’n allen op een betere manier moeten kunnen samenwerken, zoals onze fractie ook al jaren doet, zelfs vanuit de oppositie, omdat wij blijven geloven in dat model van samenwerkingsfederalisme dat mensen bij elkaar brengt.

Mijn conclusie is duidelijk: als we willen dat dit informatieverslag geen dode letter blijft, dat er iets gebeurt en dat er rechtszekerheid komt voor draagmoederschap, zullen de meerderheidspartijen toch een beetje van mind‑set moeten veranderen. We kunnen enkel hopen dat het hele werk in de Kamer niet wordt overgedaan en dat dit rapport op een constructieve manier gebruikt zal worden om tot een goede wet te komen.

Collega’s, wat we ook van deze Senaat vinden, laat ons deze instelling tenminste gedurende deze legislatuur verder gebruiken om samen te werken en niet om ook hier de politieke tegenstellingen die op andere plaatsen bestaan tot uiting te brengen. Ons land heeft recht op een plaats waar de deelstaten elkaar echt ontmoeten en in de diepte moeilijke dossiers behandelen met een transversaal karakter.

En wat betreft ons draagmoederkind, laten wij hopen dat de postnatale periode niet leidt tot een depressie, maar dat ze goed verloopt en dat ons kind nu naar de wensouders in de Kamer kan. Laten wij hopen dat ze er daar goed zullen voor zorgen.

Mme Petra De Sutter (Groen), rapporteuse. – Il nous aura fallu un an et six jours pour établir ce rapport. La demande a été approuvée par la séance plénière du 5 décembre 2014, et le rapport a vu le jour ce 11 décembre 2015. En tant que gynécologue, je vous assure qu’il était temps que cet enfant tant attendu vienne au monde mais surtout que la gestation a été difficile. Il y a eu de nombreuses complications et l’accouchement a été difficile.

Il a fallu le provoquer artificiellement. En dernière minute, certains ont encore tenté de retarder la naissance, risquant de nuire à l’intérêt de notre enfant. De tels conflits ne sont dans l’intérêt de personne.

Le rapport a été mis en question déjà avant sa naissance. La venue au monde d’un tel «enfant» éthique au Sénat est‑elle une bonne idée? Ce dernier est en effet la mère porteuse pour la vraie mère d’intention, à savoir la Chambre. Qui seront les parents juridiques au moment de la naissance? Devront‑ils adopter l’enfant? La mère porteuse pourra‑t‑elle sauvegarder ses droits?

Ce rapport n’est qu’un des enfants que le Sénat a engendrés jusqu’à présent. Dès le début, chaque parti de la majorité a eu la volonté de procréer. Le CD&V comme le MR et l’Open Vld ont exigé la paternité de l’un des trois premiers enfants du nouveau Sénat, à savoir les rapports d’information. Le CD&V a obtenu la paternité du rapport sur les droits des femmes, le MR celle du rapport sur la transposition du droit européen en droit belge et l’Open Vld celle du rapport sur la coparentalité. Ainsi, les droits parentaux ont été parfaitement répartis, la N‑VA ne voulant pas d’enfant. Tout le monde le savait: les enfants ne sont qu’un fardeau, surtout s’ils voient le jour au Sénat.

Un accord a donc été dégagé. Mais sa concrétisation dans la nouvelle maison du Sénat fut tout sauf un jeu d’enfant. M. De Gucht, qui est un des pères du rapport sur la gestation pour autrui, peut en témoigner. Ou plutôt, père d’intention, car l’enfant qui est né aujourd’hui est peut‑être génétiquement de lui, mais pas d’un point de vue juridique. Il partage d’ailleurs cette paternité avec M. Mahoux, mais comme la copaternité ne fait encore l’objet d’aucune disposition légale dans notre pays, j’ignore comment ils vont se répartir les droits.

Au début, M. De Gucht était un père très protecteur. Le rapport d’information serait son bébé, et il mettrait tout en œuvre pour que celui‑ci soit parfait. Aucun risque n’a été pris: assez de repos et d’amour pour décanter les idées, comme cela se faisait auparavant au Sénat.

N’a‑t‑il pas été trop protecteur? Au lieu de laisser les choses se décanter, on a vu les semaines s’écouler sans que quiconque ne se préoccupe du Sénat ou ne réfléchisse à un compris sur la gestation pour autrui. Le temps qu’il a fallu pour que la situation se décante a été du temps perdu que des personnes étrangères à la famille ont mis à profit pour porter préjudice à l’enfant tant attendu. Certains ont même parlé tout bas d’avortement car le rapport d’information ne déboucherait quand même sur rien. Finalement, il n’y a pas eu d’avortement, mais le rapport d’information qui a vu le jour a bien peu de poids à la naissance et présente un retard de croissance puisqu’il n’apporte une réponse qu’à une seule des trois questions principales, ce que nous déplorons profondément.

Pour les Verts également, il était temps d’accoucher. Porter un enfant durant plus de neuf mois n’est pas une bonne chose, ni pour la mère porteuse ni pour le Sénat.

Le nouveau Sénat n’est plus l’endroit où les lois sont écrites, où les bébés longtemps attendus viennent au monde. C’est l’endroit – ou ce devrait l’être – où les Communautés se réunissent et tentent de chercher un consensus par‑delà les frontières linguistiques.

C’est ce qu’a fait Ecolo‑Groen. Dès le début, mais surtout ces derniers mois, nous nous sommes montrés très constructifs et nous avons chaque fois tenté de trouver un dénominateur commun. Nous avons mis de l’eau dans notre vin et, parfois, comme d’autres partis, nous avons freiné les choses lorsque cela était nécessaire. Examiner à la va‑vite des thèmes éthiques, ce n’est pas pour nous.

La sécurité juridique des enfants et des femmes enceintes mérite bien une réflexion approfondie mais celle‑ci doit aboutir à des résultats.

La naissance prématurée de ce rapport d’information n’est pas le résultat que nous avions espéré. Nous espérions voir un enfant vigoureux, voire parfait, né à terme, sans complication, mais de préférence dans un cadre légal régissant la coparentalité.

Mais nous n’avons pas voulu imposer d’emblée notre point de vue. Nous n’étions d’ailleurs pas les parents génétiques de l’enfant. Après moult discussions, nous sommes parvenus à un point de vue nuancé: notre bébé tant attendu ne verrait le jour que si les droits de la femme enceinte n’étaient pas mis en péril. Pas d’approche abrupte donc, mais une décision bien réfléchie de mettre au monde un enfant en bonne santé.

Pour cela, il faut attribuer une place centrale à la mère porteuse puisque c’est elle qui porte l’enfant. À la naissance, elle est la mère juridique en vertu du principe séculaire mater semper certa est. Après la naissance – si la mère porteuse ne fait pas opposition, ce qui est peu probable si le screening et l’accompagnement de la mère porteuse se déroulent de manière optimale – le transfert de l’autorité parentale, auquel le juge a préalablement consenti, devient définitif.

Le rapport d’information sur la gestation pour autrui à l’examen étant votre «bébé», vous serez un peu, Monsieur De Gucht, dans la position du parent d’intention: vous devrez attendre la naissance de l’enfant pour qu’il soit officiellement le vôtre sur le plan juridique. De la même manière que l’on déclare un nouveau‑né à la commune, vous pourrez, après le vote d’aujourd’hui, présenter le rapport d’information à la Chambre. Telle est en tout cas la façon dont nous voyons les choses. Mais nous vous conseillons de ne pas procéder à la déclaration ni à la remise officielles aux parents d’intention avant la naissance car vous vous rendriez coupable d’une violation des droits de la femme, en l’occurrence de la mère porteuse.

Ce n’est qu’après la naissance, lors de l’inscription dans le registre des naissances, que les parents d’intention deviennent, par le transfert de l’autorité parentale, les parents juridiques de l’enfant. Pour nous, c’est la seule manière de garantir les droits de la femme sur le plan éthique. Aucune loi ne saurait imposer une quelconque restriction en l’espèce: une mère porteuse est autonome et fait le choix de porter un enfant pour autrui. Elle peut donc aussi disposer de son corps et de l’enfant qu’elle porte. Les dispositions légales envisagées sont le seul moyen d’éviter une instrumentalisation de la femme. Sans cela, ce sera la porte ouverte au tourisme médical: des couples viendront s’installer en Belgique le temps de conclure un contrat de commande d’un enfant auprès d’une mère porteuse.

Cela irait beaucoup trop loin à nos yeux.

Ce qu’il faut faire, en revanche, c’est donner à tous les parents d’intention le droit de faire appel à une mère porteuse. La gestation pour autrui de basse et de haute technologie doit être légalement autorisée à condition qu’un examen médical, psychosocial et juridique préalable soit effectué dans un centre agréé. La fécondité a en effet tendance à baisser. Sans cela, nous maintiendrons la gestion pour autrui de basse technologie dans l’illégalité mais elle continuera quand même à être pratiquée en dehors des centres. Il vaut mieux réguler correctement la pratique plutôt que de la réprimer.

Il est préférable d’accompagner, d’éduquer et d’aider les personnes d’une manière positive afin qu’elles fassent des choix judicieux plutôt que de les rendre responsables des problèmes auxquels elles sont parfois confrontées et de les sanctionner de surcroît. Telle n’est pas l’approche que nous privilégions, ni pour la gestion pour autrui de basse technologie, ni pour les personnes qui se rendraient à l’étranger en vue d’y bénéficier d’une gestation pour autrui. Les pratiques qu’il faut réprimer, en revanche, ce sont celles des intermédiaires, des agences et autres cliniques mus par l’appât du gain.

Il s’agissait probablement du dernier débat bioéthique au Sénat.

Personnellement, je le déplore, mais force est de constater que le Sénat a changé et qu’il a cessé d’être le lieu adéquat pour mener ce genre de discussions.

Notre rapport d’information sur la gestation pour autrui se résume à une succession de points de vue, un catalogue d’idées tantôt progressistes, tantôt conservatrices, parfois insignifiantes mais souvent fort divergentes. Les arguments s’amoncellent page après page. Il n’y a pas de document de consensus, pas plus que des recommandations.

Nous étions pourtant quasi d’accord sur un grand nombre de points, notamment sur la nécessité d’imposer l’interdiction absolue de la gestation pour autrui commerciale et sur le fait que les mères porteuses et les parents d’intention désireux d’avoir un enfant et qui n’ont pas d’autre possibilité doivent bénéficier d’une plus grande sécurité juridique lorsqu’ils s’engagent dans un projet de gestation pour autrui en toute sécurité et à des fins non commerciales.

Tous les partis, à l’exception du cdH qui n’était pas d’accord sur ce que nous faisions et qui était en quelque sorte prisonnier de ses propres convictions, sont d’accord dans les grandes lignes pour dire que la gestion pour autrui doit demeurer une pratique exceptionnelle, qu’il faut accorder une attention suffisante à l’encadrement de l’enfant, de la mère porteuse et des parents d’intention, avant, pendant et après le processus depuis la conception jusqu’à la naissance, qu’aucune différence ne doit être faite entre les couples hétérosexuels et homosexuels, qu’un examen médical, psychosocial et juridique doit être réalisé avant la conception, que les parties concernées doivent être d’accord avant de s’engager dans le projet et que celui‑ci doit être ancré juridiquement, que le transfert de l’autorité parentale de la mère porteuse aux parents d’intention devient définitif, pour nous à partir de l’inscription au registre des naissances et pour d’autres à un stade antérieur lors de la conclusion d’un contrat. Je déplore que nous ne puissions pas mettre davantage cela en exergue dans notre rapport d’information.

Mais cela vaut aussi, par exemple, pour la question de la pluriparentalité.

La majorité s’est rapidement mise d’accord pour évacuer ce thème et le ramener à un questionnaire, ce qui a empêché toute discussion sur le fond. Alors que le thème de la pluriparentalité s’est ainsi trouvé ramené au rang d’un addendum, comme un placenta entourant l’enfant que nous avons engendré, nous avons quand même voulu relancer une réflexion commune et constructive sur ce thème et nous l’avons nourrie.

La manière dont ce rapport d’information a vu le jour ne nous a certainement pas grandis, au contraire. Nos concitoyens se demandent ce que nous faisons ici au Sénat et si nous ne devrions pas tous collaborer davantage comme notre groupe le fait depuis des années déjà. Même quand il siège dans l’opposition, parce que nous continuons à croire à ce modèle de fédéralisme de coopération qui rapproche les gens.

Ma conclusion est claire: si nous voulons que ce rapport d’information ne reste pas lettre morte et que la sécurité juridique soit assurée pour la gestation pour autrui, les partis de la majorité devront changer de mentalité. Nous ne pouvons qu’espérer que la Chambre ne refasse pas tout le travail et que ce rapport soit utilisé de manière constructive pour donner naissance à une bonne loi.

Quoi que l’on pense de ce Sénat, continuons à utiliser cette institution au moins durant cette législature pour travailler ensemble et non pour y exprimer les oppositions politiques qui se manifestent en d’autres endroits. Notre pays a le droit de disposer d’une assemblée qui soit un véritable lieu de rencontre des entités fédérées et où celles‑ci traiteront en profondeur des dossiers difficiles ayant un caractère transversal.

Espérons que la période postnatale ne mènera pas à une dépression mais se déroulera bien et que l’enfant que le Sénat a porté pourra être confié à ses parents d’intention de la Chambre. Espérons qu’ils prendront bien soin de lui.

Mevrouw Anne Barzin, rapporteur. – Ik sluit mij aan bij de woorden van dank aan de rapporteurs, de corapporteurs en aan de leden van de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden. Ik wil ook in het bijzonder de commissiediensten bedanken voor hun uitstekende werk.

Ik wil enkele overwegingen met u delen over dit informatieverslag.

Sedert januari van dit jaar hebben we 28 vergaderingen georganiseerd, met tal van hoorzittingen, om beter zicht te krijgen op de implicaties van de praktijk van draagmoederschap/leenzwangerschap.

We zouden kunnen betreuren dat er geen eensgezindheid kon worden bereikt over de inhoud van de tekst en dat er geen aanbevelingen konden worden geformuleerd. Ik wil niettemin vooral het opbouwende karakter van het door de commissie geleverde werk benadrukken, evenals de vele punten van overeenstemming die in de loop van de debatten zijn gevonden door de fracties die een wetgevend initiatief wensen om een kader te scheppen voor draagmoederschap. Met uitzondering van één politieke fractie, zijn alle andere het immers over verschillende elementen eens geworden.

Een eerste punt is de noodzaak voor een wettelijke regeling. Momenteel heerst rechtsonzekerheid, terwijl draagmoederschap een realiteit is in ons land. Het doel is een wettelijk kader te scheppen en rechtszekerheid te garanderen voor alle betrokken partijen, namelijk de draagmoeder, de wensouders en het kind dat geboren moet worden.

Er is eveneens overeenstemming over het uitgangspunt dat draagmoederschap zowel voor heteroseksuele als voor homoseksuele koppels mogelijk moet zijn.

Het derde element van consensus: een verbod op commercieel draagmoederschap, wat iedereen evident vond. De vraag blijft wel hoe dat kan gecontroleerd worden en welke sancties kunnen worden opgelegd in geval van commercieel draagmoederschap. Het moeten zware sancties zijn.

De verschillende actoren moeten enkel tussenbeide komen wanneer het gaat om een zuiver altruïstisch draagmoederschap. Het moet duidelijk zijn dat de wensouders ten aanzien van de draagmoeder een onkostenvergoeding op zich moeten nemen, met name voor de medische, psychologische en administratieve kosten die verband houden met de zwangerschap. Er zou ook kunnen voorzien worden in schadeloosstelling in geval van verlies van inkomsten door de draagmoeder als gevolg van tijdelijke arbeidsongeschiktheid gedurende de zwangerschap.

De toegang tot draagmoederschap kan enkel mogelijk zijn wanneer er geen enkele andere oplossing mogelijk is voor de wensouders. Zwangerschap moet voor de wensmoeder fysiologisch onmogelijk of anderszins te riskant of gevaarlijk zijn. Uiteraard moet draagmoederschap om andere dan medische redenen, zoals esthetische, praktische, of redenen van comfort, verboden worden.

De rol van de centra voor medisch begeleide voortplanting is natuurlijk fundamenteel. Dat werd door alle fracties erkend. Zij moeten de draagmoeder en de wensouders medisch en psychologisch bijstaan en hen ook juridisch begeleiden gedurende de gehele duur van het proces.

Een ander belangrijk element waarover alle fracties het eens zijn, is dat medisch toerisme met betrekking tot deze materie moet verhinderd worden. Jarenlang verblijf in België moet een absolute vereiste zijn als we willen vermijden dat mensen naar ons land komen om gebruik te maken van de wetgeving die draagmoederschap mogelijk maakt. Naast de verblijfsvoorwaarde, die niet altijd gemakkelijk te controleren is, moet er ook een woonplaatsvoorwaarde opgelegd worden.

Het voornaamste doel van elke toekomstige wetgeving, die we in dezen zouden kunnen aannemen, moet zijn om aan alle betrokken partijen maximale rechtszekerheid te verschaffen. Over dat doel zijn de verschillende fracties het eens, maar zoals daarnet al werd gezegd, lopen de standpunten uiteen over de manier waarop dat doel kan worden bereikt. Wat de juridische aspecten betreft, ziet het te bewandelen pad er volgens de MR als volgt uit: de centra voor medisch begeleide voortplanting (CMBV) stellen een draagmoederschapsdossier samen na zorgvuldige screening en in het kader van een multidisciplinaire aanpak. Daarna komt het advies van het parket en wordt het dossier behandeld door de familierechtbank die al dan niet de preconceptieve machtiging verleent aan de wensouders en de draagmoeder. De vastlegging van de overeenkomst en de daaraan verbonden voorwaarden tussen de wensouders en de draagmoeder voor een notaris kan ook worden overwogen.

De MR‑fractie geeft er de voorkeur aan om een nieuw soort automatische afstamming in het leven te roepen. Indien er een genetische band is tussen de wensouders en het kind, zouden zij vanaf de conceptie juridisch de ouders zijn. Als er geen genetische band is tussen de wensouders en het kind, zouden ze ten gevolge van de preconceptieve overeenkomst juridisch de ouders zijn vanaf de geboorte.

Mijn fractie is van mening dat er veel aandacht moet geschonken worden aan de situatie van een kind dat bijvoorbeeld drager is van een ziekte of een handicap heeft. Het is van cruciaal belang om het belang van het kind voorop te stellen en te vermijden dat het zowel door de wensouders als door de draagmoeder in de steek wordt gelaten.

Zoals steeds inzake ethische kwesties, zijn de MR‑parlementsleden vrij in hun stemgedrag. De situatie in onze assemblee is natuurlijk bijzonder daar we niet rechtstreeks als wetgever kunnen optreden. In dit informatieverslag doen we geen aanbevelingen aan de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Zoals alle andere politieke fracties had MR de antwoorden op de gestelde vragen die hier al meermaals herhaald zijn, verstuurd. Ik heb ook in de commissie al verschillende keren aangegeven dat dit niet betekent dat er een unaniem standpunt is van alle MR‑fractieleden van de Senaat over elk antwoord, noch een unaniem gemeenschappelijk standpunt van de MR‑fractie in de Kamer, wanneer ze zich hierover zal moeten uitspreken. Tijdens de werkzaamheden in de commissie leek het mij evenwel niet opportuun om op elk punt mijn persoonlijk standpunt uiteen te zetten. Welk resultaat zou dit hebben opgeleverd indien eenieder van ons over elke vraag zijn of haar persoonlijke mening had willen laten optekenen?

Een leenzwangerschap is voor de draagmoeder een lange, moeilijke en lastige onderneming. Ze kan medische gevolgen hebben. Aan een zwangerschap zijn risico’s verbonden, ze vraagt inspanningen, brengt verplichtingen met zich mee en zowel voor als na de geboorte kunnen er psychologische moeilijkheden uit voortvloeien.

Als liberale politica hecht ik veel belang aan persoonlijke keuzevrijheid en zelfbeschikking, en in dit geval aan de vrijheid van vrouwen om ervoor te kiezen een kind voor iemand anders te dragen louter om altruïstische beweegredenen. Persoonlijk heb ik wel enig voorbehoud ten aanzien van het proces van draagmoederschap, zelfs indien het verloopt binnen de voorwaarden die in het informatieverslag zijn vastgelegd, omdat er nog maar weinig studies en analyses over dit onderwerp beschikbaar zijn.

Wat mij vooral zorgen baart, is de controle van het commerciële karakter, dat ondanks alles bij sommige gevallen van draagmoederschap de overhand zou kunnen nemen. Alle fracties hebben verklaard commercieel draagmoederschap te willen verbieden. Hoe kan dit in de praktijk gecontroleerd worden? Hoe kan men er absoluut zeker van zijn dat, zelfs na zorgvuldige screening door het CMBV, een draagmoeder van de wensouders geen enorme bedragen zal gaan eisen of enige andere materiële tegemoetkoming, in ruil voor de vervulling van hun kinderwens? Hoe kan worden vermeden dat wensouders gebruik maken van de financieel of psychologisch zwakke positie van een vrouw om ze onder druk te zetten om draagmoeder te worden? Draagmoederschap komt dan wel meer voor tussen personen die elkaar goed kennen en met elkaar verbonden zijn door vriendschaps- of familiebanden, maar ik vraag me af welke psychologische gevolgen deze situatie kan hebben voor het kind.

De band tussen wensouders en draagmoeder zal, naargelang van de gevallen, tot geregeld contact leiden tussen het kind en de draagmoeder. Welke plaats moet aan die persoon worden gegeven ten aanzien van het kind? Hoe zal het zich anders verhouden tot zijn draagmoeder dan tot zijn moeder? Bij die zoektocht kan het op moeilijkheden stuiten. Gevoelsmatig kan het voor de draagmoeder ook delicaat zijn om regelmatig contact te blijven houden met het kind dat ze heeft gedragen. Het feit dat we voorgesteld hebben dat de draagmoeder zelf al mama zou zijn van één of meerdere kinderen kan misschien niet altijd dit soort problemen voorkomen.

In het kader van een toekomstige wetgeving over draagmoederschap zullen de voornaamste elementen, enerzijds de rechtszekerheid van de betrokken partijen moeten zijn, en anderzijds hun bescherming, in het bijzonder in het belang van het kind dat, in tegenstelling tot de wensouders en de draagmoeder, er niet voor gekozen heeft om in die situatie terecht te komen.

Draagmoederschap is een ethisch zeer heikel onderwerp dat we diepgaand hebben willen onderzoeken aan de hand van tal van getuigenissen en commentaren die tijdens de hoorzittingen aan bod zijn gekomen. Dit informatieverslag zal ontegensprekelijk een nuttig werkdocument zijn voor de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers wanneer ze zich over deze delicate materie willen buigen.

Mme Anne Barzin, rapporteuse. – Je tiens tout d’abord à m’associer aux remerciements déjà formulés tout à l’heure à l’attention des rapporteurs, des corapporteurs et des membres de la commission des Affaires institutionnelles. Je voudrais aussi remercier particulièrement les services de la commission des Affaires institutionnelles pour la qualité de leur travail.

Permettez‑moi de partager avec vous quelques considérations au sujet de ce rapport d’information.

Depuis le mois de janvier, nous avons organisé de nombreuses réunions – 28 très exactement – avec de multiples auditions afin de pouvoir mieux cerner les implications que peut avoir la pratique de la gestation pour autrui.

L’on peut bien sûr regretter qu’un consensus n’ait pas pu être dégagé sur le contenu du texte et que des recommandations n’aient pas été formulées. Toutefois, je tiens à souligner le travail constructif mené au sein de la commission et les nombreuses convergences qui ont pu être dégagées au fil des discussions sur différents points par les groupes politiques souhaitant qu’on légifère afin d’encadrer la gestation pour autrui. En effet, à l’exception d’un groupe politique, tous les autres ont pu s’entendre sur plusieurs éléments.

Tout d’abord, la nécessité de légiférer. Il y a actuellement un flou juridique, alors que la gestation pour autrui est actuellement une réalité dans notre pays. L’objectif est de déterminer un cadre légal clair et d’assurer une sécurité juridique aux différentes parties en présence, à savoir la mère porteuse, les parents d’intention et l’enfant à naître.

Accord également sur le fait que la gestation pour autrui doit être accessible aux couples hétérosexuels et aux couples homosexuels.

Troisième élément du consensus: l’interdiction de la gestation pour autrui commerciale, qui a été pour tous une évidence. Reste à voir encore comment cet élément peut être contrôlé et, en cas de gestation pour autrui commerciale, quelles sanctions appliquer. Elles doivent être lourdes.

Les différents acteurs ne doivent donc intervenir que dans le cas d’une gestation pour autrui purement altruiste. Il est nécessaire de rappeler que les parents d’intention doivent prendre en charge le défraiement de la mère porteuse pour les frais, notamment médicaux, psychologiques et administratifs liés à la grossesse. Un dédommagement pourrait être également prévu en cas de perte de revenu pour la mère porteuse, liée à une période d’incapacité de travail pendant la grossesse.

En outre, en ce qui concerne l’accès à la GPA, celle‑ci ne peut être pratiquée que si aucune solution autre n’est possible pour les parents d’intention. Il doit y avoir une impossibilité physiologique ou une situation qui rendrait une grossesse trop risquée ou dangereuse pour la mère d’intention. Il convient en effet, bien entendu, d’interdire les GPA non médicales, esthétiques, pratiques ou de confort.

Par ailleurs, le rôle des centres de procréation médicalement assistée est évidemment fondamental. Il a été reconnu par tous les groupes. Ceux‑ci doivent assurer un accompagnement médical et psychologique ainsi que le soutien juridique de la mère porteuse et des auteurs du projet parental et ce, pendant toute la durée du parcours.

Un autre élément important et commun aux différents groupes est qu’il faut bien sûr empêcher toute forme de tourisme médical en la matière. Les conditions de résidence de plusieurs années en Belgique sont impératives si nous voulons éviter que certaines personnes ne viennent dans notre pays que pour profiter d’une législation qui autoriserait la GPA. Il me semble qu’au‑delà de la condition de résidence, qui n’est pas nécessairement aisée à vérifier, il convient d’imposer une condition de domicile.

L’objectif majeur de toute future législation qui serait adoptée en la matière, sera de donner une sécurité juridique maximale à toutes les parties en présence. À ce niveau, si l’objectif est partagé par les différents groupes, les points de vue divergent – cela a déjà été dit tout à l’heure – quant à la manière de l’atteindre. Ainsi, sur les aspects juridiques, la démarche proposée par le groupe MR est la suivante: les centres de PMA constituent le dossier de gestation pour autrui avec un screening minutieux et une approche multidisciplinaire. Viennent ensuite l’avis du parquet et l’intervention du tribunal de la famille, qui donne ou non l’autorisation préconceptionnelle aux parents d’intention et la mère porteuse. Un passage devant un notaire pourra aussi être envisagé pour valider la convention et les conditions fixées entre la mère porteuse et les parents d’intention.

Le groupe MR privilégie de créer une nouvelle forme de filiation, qui soit automatique. S’il existe un lien génétique entre les parents d’intention et l’enfant, ceux‑ci deviendraient juridiquement parents dès la conception. S’il n’y a pas de lien génétique entre les parents d’intention et l’enfant, à la suite de l’accord préconceptionnel, ceux‑ci deviendraient les parents juridiques dès la naissance de l’enfant.

D’après mon groupe, une grande attention doit être portée à la situation d’un enfant qui serait, par exemple, porteur d’une maladie ou d’un handicap. Il est primordial de préserver l’intérêt de l’enfant et d’empêcher que celui‑ci soit abandonné à la naissance tant par les parents d’intention que par la mère porteuse.

Comme toujours, sur les questions éthiques, les parlementaires MR ont la liberté de vote. La situation est évidemment particulière au niveau de notre assemblée, puisque nous ne pouvons pas directement légiférer. Et dans ce rapport d’information, nous ne formulons pas de recommandations aux membres de la Chambre des représentants. Comme toutes les autres formations politiques, le MR avait envoyé les réponses aux questions qui avaient été formulées et qui ont déjà été rappelées à plusieurs reprises. Toutefois, comme j’avais eu l’occasion de le rappeler aussi en commission plusieurs fois, cela n’impliquait pas nécessairement une position unanime de tous les membres du groupe MR du Sénat sur chacune des réponses, ni d’ailleurs ultérieurement une position commune du groupe MR à la Chambre quand celle‑ci sera amenée à se prononcer. Néanmoins, dans les travaux en commission, il m’a paru inopportun d’exprimer pour chaque réponse mon opinion personnelle. À quoi aurait ressemblé notre rapport si chacun avait souhaité que son avis personnel soit mentionné sur chacune des questions?

Une gestation pour autrui représente pour la mère porteuse une démarche longue, difficile et exigeante. Elle peut avoir des conséquences sur le plan médical, avec les risques liés à une grossesse, les efforts et les contraintes que cela représente, les difficultés psychologiques que cela peut engendrer tant avant qu’après la naissance.

En tant que libérale, je suis profondément attachée à la liberté de choix des personnes, au principe d’autodétermination et, dans le cas présent, à la liberté que peut avoir une femme de porter un enfant pour autrui dans le cadre d’une démarche purement altruiste. Cependant, à titre personnel, je garde certaines réserves et inquiétudes par rapport au processus de GPA, même tel qu’encadré par les différents éléments et les conditions mentionnés dans le rapport d’information, les études et analyses restant en effet encore peu nombreuses sur le sujet.

Mes inquiétudes concernent d’abord le contrôle de l’aspect commercial que pourraient malgré tout prendre certaines GPA. La volonté d’interdire la gestation commerciale a été rappelée par tous les groupes. Toutefois, comment contrôler effectivement cet élément? Malgré l’analyse minutieuse et l’accompagnement réalisé par les centres de PMA, comment peut‑on s’assurer de manière absolue qu’une mère porteuse ne va pas exiger des parents d’intention des montants colossaux ou toute autre compensation matérielle pour leur permettre d’assouvir leur désir d’enfant? Comment éviter aussi que des parents d’intention profitent de l’état de faiblesse financière et/ou psychologique d’une personne pour l’inciter à devenir mère porteuse? Si les GPA sont plus fréquentes entre personnes qui se connaissent bien et qui sont unies par des liens familiaux ou amicaux, je m’interroge sur les conséquences psychologiques que peut avoir cette situation pour l’enfant.

Les liens qui unissent les parents d’intention et la mère porteuse entraîneront des contacts plus ou réguliers, en fonction des situations, entre l’enfant et cette dernière. Quelle place donner à cette personne vis‑à‑vis de l’enfant? Comment celui‑ci trouvera‑t‑il ses repères entre sa mère porteuse et sa mère? Dans un tel contexte, il pourrait rencontrer quelques difficultés. Il pourrait aussi s’avérer délicat, en termes affectifs, pour la mère porteuse, de continuer à côtoyer régulièrement l’enfant qu’elle a porté. Le fait que nous proposions de recommander que la mère porteuse soit déjà maman d’un ou de plusieurs enfants ne permettra peut‑être pas toujours d’éviter ces difficultés.

Dans le cadre d’une éventuelle future législation sur la GPA, les éléments principaux devront être, d’une part, la sécurité juridique des parties en présence et, d’autre part, leur protection et plus particulièrement l’intérêt supérieur de l’enfant qui, contrairement aux parents d’intention et à la mère porteuse, n’aura pas fait le choix de manière délibérée de se retrouver dans cette situation.

La GPA est un sujet éthique et très sensible que nous avons voulu examiner en profondeur à l’aide de nombreux témoignages et commentaires formulés au cours des auditions. Le présent rapport d’information représentera sans conteste une base de travail utile dont pourront disposer les membres de la Chambre des représentants lorsqu’ils se saisiront de cette question délicate.

Mevrouw Ingrid Lieten (sp.a). – Ik vervang collega Bart Van Malderen als rapporteur. Ik zal trachten de uiteenzetting die hij heeft voorbereid, met veel engagement over te brengen. Deze discussie wordt al tien jaar gevoerd, en er werden ter zake verschillende voorstellen ingediend. Tegelijkertijd stellen we vast dat het draagmoederschap in de praktijk al bestaat en dat er in ons land vier fertiliteitscentra actief zijn die het draagmoederschap toepassen. Deze centra zijn elk afzonderlijk op zoek naar de beste manier om dit te doen, in afwezigheid van een wetgevend kader.

De discussie wordt op een theoretische en academische manier gevoerd, ook in onze parlementen. Ze laait geregeld op bij discussies tussen wensouders en draagmoeder. Op zo’n moment blijkt duidelijk dat regelgeving nodig is. We moeten een wettelijk kader creëren om dergelijke conflicten te vermijden. Een dergelijk kader kan negatief of positief worden opgevat.

Wat we niet willen, is dat er rechtsonzekerheid blijft bestaan; juridisch getouwtrek over een kind dient absoluut vermeden te worden. Het is niet in het belang van het kind en ook niet in het belang van de emotionele rust van de draagmoeder en de wensouders.

Evenmin mag het een commerciële aangelegenheid worden. In deze uiterst gevoelige materie moet er een duidelijke regelgeving tot stand komen.

Wat we wél willen is een duidelijk kader, met een transparant en voorspelbaar proces, zowel voor de draagmoeder als de voor de wensouders, zodat iedereen op voorhand weet hoe de ontwikkeling zal verlopen. De regeling dient zich te concentreren op het zogenaamde hoogtechnologische draagmoederschap, dat tot stand komt met tussenkomst van een fertiliteitskliniek.

Bij de uitbouw van een juridisch kader moeten we best niet té ambitieus zijn. Indien we de problematiek zouden uitbreiden naar alle mogelijke ethische varianten, vrezen we ervoor dat de discussie nog jaren zal aanslepen. Laten wij dus in eerste instantie de kwestie van het draagmoederschap correct regelen. Daarna kunnen we alle andere verwante aspecten op een constructieve manier bespreken en naar oplossingen zoeken.

We vinden het jammer dat we in de commissie niet verder zijn geraakt. Als men de standpunten van de verschillende partijen bekijkt, was er toch vrijwel unanimiteit over een aantal belangrijke uitgangspunten, met mogelijkheden tot regelgeving. Dat de laatste horde niet werd genomen om legistieke afspraken te maken over dat gedeelte waar we het eens zijn, is een spijtige zaak, omdat dit de rechtszekerheid van de draagmoeder, van de wensouders en vooral van het kind aanzienlijk zou verbeteren.

We zijn niet verder geraakt dan een oplijsting van de standpunten, wat uiteraard ook een meerwaarde heeft.

Collega Van Malderen vraagt uitdrukkelijk om de diensten van de Senaat te bedanken voor hun medewerking aan het transparante en overzichtelijke verslag.

Ik wil ook even meegeven wat voor sp.a de belangrijkste uitgangspunten van een toekomstige regeling zijn.

Het hoogtechnologisch draagmoederschap is uitsluitend mogelijk in de daartoe door de Koning erkende fertiliteitscentra die over een multidisciplinair team van experts beschikken om de wensouders en de draagmoeder op alle mogelijke vlakken te begeleiden.

Draagmoederschap moet openstaan voor gehuwde en niet gehuwde koppels, ongeacht het geslacht.

Er moeten duidelijke voorwaarden worden opgelegd om draagmoeder en wensouder te zijn.

De rechten en plichten van elke partij moeten vooraf duidelijk worden vastgelegd in een draagmoederschapsovereenkomst.

Het afstammingsrecht moet worden gewijzigd, zodat bij draagmoederschap de wensouders als ouders worden genoteerd en de daarbij behorende rechten krijgen.

Ik besluit. Er is goed werk verricht. Het is jammer dat we niet tot een gemeenschappelijk kader zijn gekomen. Onze fractie is echter steeds bereid, zowel in de Kamer als in de Senaat, met de andere fracties verder initiatieven te nemen.

Mme Ingrid Lieten (sp.a). – Je remplace notre collègue Bart Van Malderen comme rapporteur et je m’emploierai à présenter au mieux l’exposé qu’il a préparé. La question qui nous occupe aujourd’hui est en débat depuis déjà dix ans et a fait l’objet de diverses propositions. La gestation pour autrui est devenue entre‑temps une réalité et elle est pratiquée dans quatre centres de fertilité en Belgique. Chacun d’eux s’efforce de trouver par lui‑même la meilleure manière de procéder en l’absence de cadre légal.

Le débat est mené de manière très théorique et académique, y compris dans nos parlements, et il a tendance à s’aviver sur les points de litige entre parents d’intention et mère porteuse. Cela prouve qu’il faut légiférer. Nous devons fixer un cadre légal pour éviter de tels conflits. Ce cadre peut être conçu de manière négative ou positive.

Quoi qu’il en soit, nous ne voulons pas qu’une insécurité juridique subsiste; il ne saurait être question de placer l’enfant au centre d’une bataille juridique. Ce n’est pas dans son intérêt et cela ne sert pas non plus la tranquillité émotionnelle de la mère porteuse et des parents d’intention.

La gestation pour autrui ne peut pas être menée dans un but commercial. Dans cette matière extrêmement sensible, il faut légiférer avec clarté.

Cela passe par la fixation d’un cadre précis reposant sur un processus transparent et prévisible tant pour la mère porteuse que pour les parents d’intention de manière que chacun connaisse l’évolution de la procédure. La réglementation doit être centrée sur la gestation pour autrui de haute technologie, c’est‑à‑dire sur la gestation encadrée par un centre de fertilité.

Mais il faut se garder en la matière de fixer un cadre juridique trop ambitieux. Si nous commençons à examiner la problématique sous toutes ses variantes éthiques, nous risquons d’ouvrir la voie à d’interminables discussions. Employons‑nous d’abord à réglementer correctement la pratique de la gestation pour autrui. Il sera toujours temps plus tard de discuter de tous les autres aspects connexes et de rechercher des solutions dans un esprit constructif.

Il est dommage que nous n’ayons pas pu aller plus loin en commission. Lorsqu’on examine les points de vue des différents partis, on se rend compte qu’ils étaient quand même fort convergents sur plusieurs prémisses et qu’ils auraient pu servir de base à des textes réglementaires. Il est regrettable que nous n’ayons pas mis ce socle commun à profit pour ébaucher un projet législatif car cela aurait permis de renforcer sensiblement la sécurité juridique de la mère porteuse, des parents d’intention et surtout de l’enfant.

Tout ce que nous sommes parvenus à faire, c’est de dresser l’inventaire des points de vue en présence, ce qui en soi a aussi son utilité.

Notre collègue Van Malderen demande expressément de remercier les services du Sénat pour leur contribution à l’établissement de ce rapport clair et précis.

Je voudrais aussi communiquer ce que sont, pour le sp.a, les principaux fondements d’une future règlementation.

La gestation pour autrui de haute technologie est autorisée uniquement dans des centres de fertilité agréés à cet effet par le Roi, qui disposent d’une équipe d’experts multidisciplinaire chargée d’accompagner les parents d’intention et la mère porteuse dans tous les domaines envisageables.

La gestation pour autrui doit être ouverte à tous les couples, mariés ou non, quel que soit le sexe des partenaires.

Des conditions claires doivent être imposées à quiconque souhaite être mère porteuse ou parent d’intention.

Les droits et devoirs de chaque partie doivent être définis préalablement dans une convention de gestation pour autrui.

Le droit de la filiation doit être modifié de telle manière qu’en cas de gestation pour autrui, les parents d’intention soient désignés comme étant les parents et obtiennent les droits qui y sont attachés.

Je conclus. Un bon travail a été réalisé. Il est regrettable que nous ne soyons pas arrivés à un cadre commun. Notre groupe est pourtant toujours disposé, tant à la Chambre qu’au Sénat, à continuer à prendre des initiatives avec les autres groupes.

Mevrouw Brigitte Grouwels (CD&V), rapporteur. – Vandaag stemmen we over het informatieverslag rond draagmoederschap. Het heeft officieel wel een andere naam, maar dat is niet zo erg. Hiermee komen we aan het einde van een proces dat zowat een jaar geleden begon. Een jaar geleden kregen we als senatoren de opdracht om het ijs te breken over dit delicate ethische thema. Een jaar lang is er hard, maar constructief gediscussieerd.

Op mijn beurt wil ook ik alle collega’s hartelijk danken voor de respectvolle manier waarop we naar elkaar hebben geluisterd en met elkaar van gedachten hebben gewisseld. Ik wil ook de diensten van de Senaat hartelijk danken voor hun ondersteuning bij het opstellen van het verslag. Ik wil er nogmaals aan herinneren dat het verslag door de commissie unaniem werd goedgekeurd, omdat het inderdaad respectvol de opinie van iedereen weergeeft.

Er is gedebatteerd: in de zalen en gangen van de Senaat, maar ook en vooral binnen de politieke partijen. Ook in CD&V vond over dit thema een breed gedragen debat plaats. CD&V wil graag meewerken aan een wettelijke regeling voor altruïstisch draagmoederschap. Voor ons moet een dergelijke regeling in de eerste plaats in het belang van het kind zijn. Het ontbreken van een wettelijke regeling heeft in het recente verleden immers aanleiding gegeven tot dramatische situaties. Vaak ging het om eindeloze juridische gevechten met het leven van een onschuldig kind als inzet. Aan dergelijke schrijnende toestanden willen en moeten we een einde maken. Elk kind moet immers zo snel mogelijk in een stabiele en zorgzame omgeving kunnen terechtkomen. Verder heeft CD&V begrip voor de onvervulde kinderwens van de wensouders, maar één zaak blijft zeer duidelijk. Wij stellen in deze discussie steeds het welzijn van het kind voorop.

Pas daarna komen de verlangens van wensouders om een eigen kind. Wensouders hebben uiteraard plichten wanneer hun kinderwens in vervulling kan gaan via draagmoederschap. Denk maar aan de plicht om het kind een warme thuis te bieden. Die zogenaamde procreatieverantwoordelijkheid van de wensouders is voor ons essentieel. Wensouders die uiteindelijk toch beslissen om hun ouderlijke verantwoordelijkheid te ontlopen, zullen levenslang onderhoudsgeld voor dat kind moeten betalen.

Bij draagmoederschap is nog een derde, zeer belangrijke partij, namelijk de draagmoeder. CD&V wil aan de draagmoeder de nodige rechten toekennen zodat ze niet geïnstrumentaliseerd wordt. Wij zullen ons trouwens altijd verzetten tegen de instrumentalisering van vrouwen. De draagmoeder die wij voor ogen hebben, is een vrouw die uit altruïsme handelt. Zij verdient daarvoor ons respect en kan bijgevolg rekenen op de nodige juridische bescherming.

Na de geboorte voorzien we daarom in een bedenktijd van veertien dagen voor de draagmoeder. Tijdens die – zij het korte – periode, kan de draagmoeder alsnog beslissen het kind te houden. CD&V wil immers geen afstand doen van het principe dat de draagmoeder de juridische moeder van het kind is. Tijdens de zwangerschap ontstaat immers ontegensprekelijk ook een band tussen de draagmoeder en het ongeboren kind. Die band vindt bevestiging in het aloude rechtsprincipe mater semper certa est. De moeder die van het kind bevalt, is de moeder van het kind.

CD&V wil het mogelijk maken dat de wensouders op korte termijn de ouders van het kind worden, uiteraard na het akkoord van de draagmoeder. We zien de procedure voor het draagmoederschap dan ook als volgt: het belang van het kind dient voorop te staan. Daarom bepleit CD&V enkel een wettelijke regeling voor het zogenaamde hoogtechnologisch draagmoederschap. Bij die vorm van draagmoederschap wordt geen gebruik gemaakt van genetisch materiaal van de draagmoeder. Dat maakt het voor de draagmoeder makkelijker om het kind na de geboorte opnieuw los te laten. Hoogtechnologisch draagmoederschap zorgt er dus voor dat de band tussen wensouders en kind zo sterk mogelijk is, en die tussen de draagmoeder en het kind zo klein mogelijk blijft. Om de band met de wensouders zo sterk mogelijk te maken, eisen wij trouwens ook dat minstens één wensouder eigen genetisch materiaal aanlevert.

Om de rechten van het kind maximaal te waarborgen, willen we een dubbele controle. We bepleiten de verplichte tussenkomst van zowel een erkend fertiliteitscentrum als van een familierechtbank. Het fertiliteitscentrum screent eerst de verschillende partijen, begeleidt daarna het volledige proces en zorgt voor de volledige medische, psychologische en juridische omkadering. Daarna toetst de familierechtbank het ouderschapsproject opnieuw. Het is pas vanaf het moment dat de familierechtbank het licht op groen zet, dat de hele draagmoederschapsprocedure van start kan gaan. Die dubbele controle moet ervoor zorgen dat alles zo goed mogelijk verloopt.

Vijftien dagen na de geboorte worden de wensouders de juridische ouders van het kind, mits de draagmoeder daartoe haar akkoord geeft. In het belang van het kind is de draagmoeder niet anoniem. Ze wordt eveneens vermeld in de geboorteakte van het kind.

Draagmoederschap moet voor CD&V wel een uitzonderingsmaatregel blijven. Voor ons, christendemocraten, kan draagmoederschap enkel voor wensouders die op geen andere manier een eigen kind met eigen genetisch materiaal kunnen krijgen.

Denk bijvoorbeeld aan een jong koppel waarvan de vrouw op jonge leeftijd ziek werd en daardoor geen eigen kind meer kan dragen. We willen hun kinderwens mee helpen vervullen. Of denk nog aan een jong holebikoppel, voor wie draagmoederschap de enige mogelijkheid is om eigen kinderen te krijgen. Ook aan hun onvervulde kinderwens willen we mee gehoor geven.

CD&V pleit tegelijkertijd ook voor een betere wettelijke regeling van andere ouderschapsvormen, zoals pleegouderschap en adoptie. Duizenden gezinnen hebben hiermee rechtstreeks of onrechtstreeks te maken. Ze wachten vaak al jaren op antwoorden die rechtszekerheid bieden. CD&V heeft in het verleden al wetsvoorstellen ingediend om hen meer rechtsbescherming te verlenen. Ook nu blijven wij aandringen op een betere regeling voor die alternatieve ouderschapsprojecten. Het gaat hier om kinderen die er al zijn en die ook een warme thuis nodig hebben.

Tot slot wil CD&V een absoluut verbod op en een sanctionering van het commerciële draagmoederschap. Hierover bestaat onder de verschillende partijen een consensus. CD&V heeft hierover in het verleden trouwens wetsvoorstellen ingediend. Kinderen zijn voor ons geen koopwaar. Degenen die hen wel als dusdanig beschouwen, beschouwen wij als mensenhandelaars. De sancties moeten dan ook navenant zijn.

Kortom, elke wettelijke regeling voor altruïstisch draagmoederschap moet ervoor zorgen dat het kind snel in een warme gezinssituatie terechtkomt. Dat is voor ons, christendemocraten, de echte inzet van dit debat. Deze lijn verdedig ik hier vandaag in de Senaat en mijn partijgenoten in de Kamer zullen dezelfde boodschap verkondigen.

Mme Brigitte Grouwels (CD&V), rapporteuse. – Nous votons aujourd’hui sur le rapport d’information relatif à la gestation pour autrui. Officiellement, il porte un autre nom, mais cela importe peu en l’espèce. Nous arrivons au terme d’un processus entamé il y a environ un an. À l’époque, nous avions reçu pour mission, en tant que sénateurs, de défricher ce sujet éthique délicat. Cette année fut marquée par des discussions fermes mais constructives.

Je voudrais à mon tour remercier de tout cœur tous les collègues pour la manière respectueuse avec laquelle ils se sont écoutés les uns les autres et ont échangé des idées. Permettez‑moi aussi de remercier les services du Sénat pour leur contribution à la rédaction du rapport. Si celui‑ci a été approuvé à l’unanimité, c’est parce qu’il traduit fidèlement l’opinion de chacun.

Les discussions que ce thème a suscitées n’ont pas eu lieu uniquement dans les couloirs et les salles de commission du Sénat; au CD&V aussi, on en a amplement parlé. Il s’est d’ailleurs dit prêt à apporter sa pierre à l’élaboration d’une réglementation légale de la gestation pour autrui altruiste, mais le prérequis est qu’elle soit conçue dans l’intérêt de l’enfant. L’absence de législation a conduit il y a peu à des situations dramatiques qui ont souvent pris la forme de batailles juridiques interminables dont des enfants innocents étaient les otages. Ces situations tragiques ne doivent plus se reproduire. Il faut veiller à ce que l’enfant vive au plus vite dans un environnement familial stable et affectueux.

Le CD&V est sensible au désir d’enfant inassouvi des parents d’intention, mais il accordera toujours la priorité au bien‑être de l’enfant.

Le souhait des parents d’intention d’avoir leur propre enfant ne vient qu’après. Ils ont évidemment des obligations lorsque leur désir d’enfant peut être comblé grâce à la gestation pour autrui. L’une d’elles est d’offrir à l’enfant la chaleur d’un foyer. Cette responsabilité des parents d’intention liée à la procréation est pour nous essentielle. Les parents d’intention qui feraient quand même le choix d’éluder leur responsabilité parentale devront verser toute leur vie une pension alimentaire pour cet enfant.

Dans la gestation pour autrui, il y a encore une troisième partie importante, à savoir la mère porteuse. Le CD&V veut lui accorder les droits nécessaires pour éviter son instrumentalisation. Nous ne cesserons d’ailleurs jamais de nous opposer à l’instrumentalisation de toutes les femmes quelles qu’elles soient. Dans notre optique, la mère porteuse est une femme qui agit par altruisme. À ce titre, elle mérite notre respect et doit donc bénéficier de la protection juridique qui s’impose.

C’est pourquoi nous souhaitons accorder à la mère porteuse un délai de réflexion de deux semaines après la naissance. Pendant cette période – certes courte – elle pourra encore faire le choix de garder l’enfant. Le CD&V tient en effet au principe selon lequel la mère porteuse est la mère juridique de l’enfant. Durant la grossesse, il y a aussi indéniablement un lien qui se crée entre la mère porteuse et l’enfant à naître. Ce lien se trouve confirmé dans le principe juridique séculaire mater semper certa est. La femme qui met l’enfant au monde est la mère de l’enfant.

Le CD&V souhaite que les parents d’intention deviennent à court terme les parents de l’enfant, avec l’accord de la mère porteuse évidemment. Dans la procédure de gestation pour autrui, c’est l’intérêt de l’enfant qui doit primer. C’est pourquoi le CD&V souhaite que seule la gestation pour autrui de haute technologie fasse l’objet d’une réglementation légale. Dans cette forme de gestation, il n’est pas fait usage du matériel génétique de la mère porteuse. Il est donc plus facile pour elle de céder l’enfant à la naissance. La gestation pour autrui de haute technologie est donc conçue de telle sorte que le lien entre les parents d’intention et l’enfant soit le plus fort possible et que le lien entre la mère porteuse et l’enfant soit le plus ténu possible. Pour renforcer au maximum le lien entre l’enfant et les parents d’intention, nous demandons d’ailleurs qu’au moins un des parents fournisse son propre matériel génétique.

Pour garantir le respect maximal des droits de l’enfant, nous préconisons un double contrôle obligatoire, d’une part, celui d’un centre de fertilité agréé et, d’autre part, celui d’un tribunal de la famille. Le centre de fertilité examine les différentes parties, suit le processus dans son ensemble et procure l’accompagnement médical, psychologique et juridique global. Le tribunal de la famille intervient ensuite pour évaluer une nouvelle fois le projet parental. Ce n’est que lorsque le tribunal de la famille a donné son feu vert que la procédure de gestation pour autrui peut être entamée. Ce double contrôle doit garantir le bon déroulement du processus.

Quinze jours après la naissance, les parents d’intention deviennent les parents juridiques de l’enfant, à condition que la mère porteuse ait donné son accord. Dans l’intérêt de l’enfant, l’anonymat de la mère porteuse n’est pas de mise. Son nom est mentionné aussi dans l’acte de naissance de l’enfant.

Pour le CD&V, la gestation pour autrui doit rester une procédure d’exception. Elle doit être uniquement accessible aux parents d’intention qui n’ont pas d’autre moyen pour avoir un enfant avec leur propre matériel génétique.

Prenons l’exemple d’un jeune couple où la femme ne peut plus avoir d’enfant à la suite d’une maladie. La gestation pour autrui peut aider ce couple à combler son désir d’enfant. Et cela vaut aussi pour un jeune couple lesbigay pour qui la gestation pour autrui est la seule possibilité pour avoir des enfants à soi. Leur désir d’enfant doit lui aussi être entendu.

Le CD&V plaide également pour une meilleure réglementation d’autres formes de parentalité, comme la parentalité d’accueil et l’adoption. Des dizaines de familles sont directement ou indirectement concernées. Elles attendent souvent des années avant d’obtenir des réponses qui leur procurent une sécurité juridique. Le CD&V a déjà déposé par le passé des propositions de loi en vue de garantir une plus grande sécurité juridique en la matière. Aujourd’hui aussi, nous insistons sur la nécessité de mieux réglementer ces projets parentaux alternatifs. Ils concernent des enfants qui sont déjà nés et qui ont besoin eux aussi de la chaleur d’un foyer.

Enfin, le CD&V veut instaurer l’interdiction absolue de la gestation pour autrui commerciale et prévoir des sanctions en cas de non‑respect de cette interdiction. Il existe un consensus sur ce point entre les différents partis. Le CD&V a d’ailleurs déjà déposé des propositions de loi à ce sujet. Les enfants ne sont pas une marchandise. Ceux qui les traitent comme tels sont des trafiquants d’êtres humains et les sanctions auxquelles ils s’exposent doivent être proportionnées à la gravité de leurs actes.

Pour résumer, l’objectif de toute réglementation légale de la gestation pour autrui altruiste doit être de permettre à l’enfant de vivre au plus vite dans un foyer aimant et chaleureux. C’est là que se situe, selon nous, le véritable enjeu du débat. Telle est la ligne que je défends devant vous aujourd’hui au Sénat et que défendront aussi les représentants de mon parti à la Chambre.

De heer François Desquesnes (cdH), rapporteur. – Het informatieverslag waarover we vandaag debatteren, en dat er op voorstel kwam van de heer De Gucht, betreft het onderzoek van de mogelijkheden voor een wettelijke regeling van meeouderschap, zoals de titel van het verslag aangeeft. Volgens ons had het onderwerp van het verslag tweeledig moeten zijn: enerzijds het scheppen van een wettelijke regeling voor meeouderschap en het definiëren van een kader voor het draagmoederschap en anderzijds de invoering van een wettelijke regeling om het ouderlijk gezag aan meer dan twee volwassenen te verlenen.

Onze commissie heeft een indrukwekkend verslag van 377 pagina’s afgeleverd. Mijn dank gaat uit naar de voorzitster, die de debatten heeft geleid, de rapporteurs en alle commissieleden, en naar personeelsleden van de Senaat die de werkzaamheden hebben begeleid. Er werd in extremis wel een addendum van vijf pagina’s aan de conclusies van de commissie toegevoegd, maar daarin worden slechts enkele problemen aangestipt. De hoofdlijnen van wat het tweede deel van ons verslag had moeten vormen, worden nauwelijks geschetst.

We betreuren dat het tweede onderwerp, dat honderdduizenden gezinnen in België aanbelangt, niet de aandacht heeft gekregen die het, volgens wat aanvankelijk werd aangekondigd, verdiende. Dat addendum ziet eruit als een onverbloemde verwaarlozing van een debat dat nochtans een meerwaarde had kunnen betekenen voor de uitoefening van de bevoegdheden van onze Senaat. Het onderwerp heeft immers een raakvlak tussen de federale, gemeenschaps- en gewestmateries, zowel op het vlak van de afstammingsbanden, de adoptieregels als de maatregelen in het kader van de jeugdzorg.

M. François Desquesnes (cdH), rapporteur. – Suggéré par notre collègue De Gucht, le rapport d’information dont nous débattons aujourd’hui concerne l’examen des possibilités de créer un régime légal de coparentalité. Tel est son titre. Selon nous, son sujet aurait dû être double: d’une part, la création d’un régime légal de coparentalité et la définition d’un cadre pour la GPA, et d’autre part, l’instauration d’un régime légal permettant d’octroyer l’autorité parentale à plus de deux adultes.

Notre commission a produit un imposant rapport de 377 pages, et je voudrais vous remercier, Madame la Présidente, qui avez dirigé les débats, et remercier également les rapporteurs et tous les commissaires, ainsi que le personnel du Sénat qui a accompagné les travaux. Certes, un addendum de cinq pages a été joint in extremis aux conclusions de la commission mais il n’effleure que certaines questions, esquissant à peine le contour de ce qui aurait dû constituer le second volet de notre rapport.

Nous regrettons que ce second thème, qui concerne des centaines de milliers de familles en Belgique, n’ait pas reçu l’attention qu’il aurait mérité en fonction des annonces initiales. Cet addendum fait figure d’abandon en rase campagne d’un débat qui aurait pu apporter une plus‑value à la mise en œuvre des compétences de notre Sénat, à la charnière des matières fédérales, communautaires et régionales, qu’il s’agisse des liens de filiation, des règles d’adoption ou encore des mesures prises dans le cadre de l’aide à la jeunesse.

De heer Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – Ik ben inderdaad degene die gevraagd heeft om dit verslag op te stellen. Het is volgens mij een noodzakelijk verslag omdat er vragen in beantwoord moeten worden die prangend zijn in onze maatschappij. Het is waar dat het verslag over meer gaat dan enkel het draagmoederschap en het is ook waar dat op die vragen geen antwoord is gegeven.

Ik begrijp dat mevrouw De Sutter dat zegt, maar dat de heer Desquesnes dat zegt, dat begrijp ik niet, het stoort mij zelfs. Van bij de aanvang van dit informatieverslag heeft hij gezegd dat hij er niet akkoord mee gaat. Dat was nog vóór we de opdeling hebben gemaakt in de verschillende stukken, waarin jammer genoeg niet alle facetten van het verslag zijn beantwoord, en waardoor we er een soort onvolledig addendum hebben bijgestoken. Hij heeft ook gezegd dat hij vond dat het meerouderschap er niet in thuishoort. Ik begrijp niet welke richting hij met deze argumentatie uit wil.

Ik zou het nog begrijpen als die reactie zou komen van iemand die deze discussie wil aangaan. Maar de heer Desquesnes is tijdens het hele debat rond draagmoederschap alle discussies uit de weg gegaan. Hij heeft in de eerste vergadering al gezegd dat zijn fractie het er niet mee eens is en vindt dat het verboden moet worden.

M. Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – C’est en effet à ma demande que ce rapport d’information a été établi. Il a pour objectif de répondre à toute une série de questions qui préoccupent notre société. Il est exact que le thème du rapport d’information ne se limite pas à la gestation pour autrui et il est vrai aussi que ces questions demeurent sans réponse.

Que Mme De Sutter tienne de tels propos, je peux le comprendre, mais que M. Desquesnes fasse de même, cela me paraît incompréhensible et même dérangeant. Dès le début, et même avant que l’on ne subdivise le rapport en différents volets, il a dit qu’il n’était pas d’accord. Cette subdivision nous a d’ailleurs obligés, malheureusement, à faire l’impasse sur certaines facettes du problème et à ajouter une sorte d’addendum incomplet. M. Desquesnes a dit aussi qu’à son estime, la pluriparentalité n’avait pas sa place dans le rapport. Je ne comprends pas très bien la finalité de ses arguments.

Je comprendrais si cette réaction émanait d’une personne désireuse d’engager la discussion. Or, tout ce qu’a fait M. Desquesnes, c’est de fermer la porte au débat. Dès la première réunion, il a déclaré que son groupe n’était pas d’accord et voulait interdire la gestation pour autrui.

De heer François Desquesnes (cdH), rapporteur. – Ieder zijn mening …

Ik herhaal dat het addendum een onverbloemde verwaarlozing is.

De rondetafelconferentie die de Gezinsbond op 30 oktober heeft georganiseerd, heeft aangetoond hoe actueel en complex dit onderwerp is: het hoger belang van het kind, het feit dat elk geval anders is, het bestaan van gezinsconflicten die we moeten bedaren in plaats van ze te verscherpen, het feit dat het belangrijk is rekening te houden met de andere ouder en naar het kind te luisteren, en tot slot het nut van gezinsbemiddeling. Over al die kwesties hadden we graag een debat gevoerd. We hopen dat dat debat nog zal komen, want we zijn ervan overtuigd dat het nodig is een nieuw kader uit te werken om het sociaal ouderschap en de nieuwe gezinsvormen binnen de gezinnen te integreren.

Ook al betreuren we dat over een belangrijk deel van het onderwerp geen debat werd gevoerd, toch is onze fractie heel tevreden met het werk dat de senatoren, en in het bijzonder de rapporteurs en corapporteurs, hebben geleverd. Het debat was open en respectvol en er werden talrijke hoorzittingen gehouden. Gelet op de conclusies van ons verslag zijn sommigen misschien van oordeel dat het niet voldoende was de standpunten van eenieder grondig te bestuderen, maar dat de Senaat verder had kunnen of moeten gaan en echte aanbevelingen had moeten uitwerken.

Ik deel dat standpunt niet, niet omdat het standpunt van cdH tijdens het debat dikwijls afweek van dat van de andere fracties – daarover zal mijn collega Véronique Waroux spreken – maar wel omdat het niet de rol van de Senaat is wetgevend op te treden in de plaats van de Kamer. We hebben die bevoegdheid niet. De nieuwe Senaat heeft een wetgevende bevoegdheid die weliswaar beperkt is maar ze is toch belangrijk omdat ze betrekking heeft op de fundamentele regels van het Belgische Huis. De nieuwe rol van de Senaat bestaat er ook in een plaats van dialoog te vormen tussen het federale niveau en de deelstaten en de bevoegdheden tussen de verschillende overheden beter op elkaar af te stemmen, kortom, het soms ingewikkelde raderwerk van ons mooie land te smeren.

We moeten toegeven dat we daar na het debat over het draagmoederschap een beetje van zijn afgedwaald. Conclusies of richtlijnen over het draagmoederschap trachten te formuleren, zou formeel niet meer de rol van de huidige Senaat geweest zijn.

Ik kom terug op het eerste deel van het verzoek tot het opstellen van een informatieverslag, het deel dat werd behandeld, over het draagmoederschap. Het verzoek dat werd ingediend door onze collega De Gucht bevatte een dubbele redenering: “De mogelijkheden die door de medische vooruitgang gecreëerd worden, hebben in het verleden vaak een wettelijk kader gekregen.” Dat is een uitstekende zaak. En verder: “Vooralsnog voorziet de wetgeving niet in gelijke afstammingsregels voor mannelijke homoseksuele koppels enerzijds en lesbische en heteroseksuele koppels anderzijds.”

Toen onze assemblee een jaar geleden het verzoek tot het opstellen van een informatieverslag heeft aangenomen, heeft de cdH‑fractie voor de opening van dit debat gestemd, maar we hebben beslist dat een van onze leden zich zou onthouden om erop te wijzen dat onze fractie niet alle consideransen deelde waarop het verzoek gesteund is.

Het huidige debat biedt ons dus de kans om ons standpunt over beide consideransen te verduidelijken. Het eerste element in de redenering van de indieners van het verzoek tot het opstellen van een informatieverslag is in zekere zin een postulaat dat in grote lijnen zegt dat elke vooruitgang in de wetenschap, of a fortiori in de geneeskunde, een vooruitgang is voor de mensheid en dat het recht zich maar zo snel mogelijk moet aanpassen aan de wetenschappelijke vooruitgang. Simone Veil zei dat naarmate het technische niveau hoger is, de mogelijke voordelen van een nieuwe vooruitgang kleiner worden ten opzichte van de nadelen. Ik deel dat standpunt volledig. De wetgever is er niet enkel om een nieuwe praktijk die door de wetenschap mogelijk is geworden, te regelen. De wetgever heeft de taak om te beoordelen of die wetenschappelijke vooruitgang ook een vooruitgang is voor de maatschappij en voor de mens.

In de meeste gevallen betekent een vooruitgang in de geneeskunde of de biologie een vooruitgang voor het menselijk leven. Maar het antwoord is niet automatisch “ja”. Kwesties als klonen of GGO’s tonen dat aan.

Het tweede punt in de redenering in het verzoek tot het opstellen van een informatieverslag waarmee we het niet eens zijn, betreft het postulaat dat er een ongelijkheid zou bestaan tussen enerzijds gayparen en anderzijds lesbienne- en heteroparen op het vlak van het recht om een kind te krijgen. België is een van de eerste landen ter wereld dat het meemoederschap voor lesbische paren heeft erkend. Die wet werd trouwen in de vorige regeerperiode unaniem goedgekeurd, met de steun van de cdH‑fractie.

Is er daarom ongelijkheid? Het antwoord staat in de Grondwet, in artikel 10: “De Belgen zijn gelijk voor de wet” en artikel 11: “Het genot van de rechten en vrijheden aan de Belgen toegekend moet zonder discriminatie verzekerd worden.”

Zoals het Grondwettelijk Hof in zijn meest recente verslag heeft vermeld, zijn die twee bepalingen uitdrukkingen van eenzelfde beginsel, namelijk “het beginsel van gelijkheid en niet‑discriminatie”. Het Grondwettelijk Hof verduidelijkt: “De toetsing door het Grondwettelijk Hof aan dit beginsel volgt hetzelfde stramien als die van het EHRM.

Het Grondwettelijk Hof onderzoekt eerst of de categorieën van personen waarvan beweerd wordt dat zij onderscheiden worden behandeld, voldoende vergelijkbaar zijn. Vervolgens onderzoekt het of het door de wetgever nagestreefde doel geoorloofd is, en indien dit het geval is, gaat het na of het criterium van onderscheid objectief en pertinent is. De laatste en belangrijkste toets is de evenredigheidstoets.”

Er is uiteraard een fundamenteel onderscheid tussen lesbische of heteroparen en gayparen ten aanzien van het ouderschap. Dat onderscheid is van fysiologische aard. Gayparen die een kind wensen, kunnen niet anders dan er een derde persoon, die het kind zal dragen, actief bij betrekken. We kunnen niet ontkennen dat het om een fundamenteel verschil gaat! Het gaat wel om een feitelijke ongelijkheid, maar zeker niet om een discriminatie tussen de paren in de huidige Belgische wetgeving.

Dat leidt ons tot de fundamentele vraag van het debat. Elk paar heeft het, volkomen legitieme, recht om een kind te krijgen. Kan dat recht echter op een of andere manier een andere persoon, een vrouw, verplichten om moeder te worden en het kind dat ze gedragen heeft achteraf af te staan, ook al heeft ze er vooraf mee ingestemd?

De ongelijke behandeling tussen paren kan volgens ons niet rechtvaardigen dat de fundamentele rechten van een persoon op een of andere manier worden ingeperkt. Er bestaat weliswaar een feitelijke ongelijkheid, maar er is geen enkele juridische discriminatie. Dat kan dus geen motivatie vormen voor een eventuele wetgeving op het draagmoederschap.

M. François Desquesnes (cdH), rapporteur. – À chacun son avis…

Je le répète, l’addendum fait figure d’abandon en rase campagne.

La table ronde organisée par la Ligue des familles le 30 octobre dernier a démontré l’actualité et la complexité des enjeux: l’intérêt supérieur de l’enfant, la particularité de chaque cas, la réalité des conflits familiaux qu’il y a lieu d’apaiser plutôt que d’envenimer, l’importance de la prise en compte de l’autre parent et de l’écoute de l’enfant, et enfin l’utilité de la médiation familiale. De toutes ces questions, nous aurions aimé pouvoir débattre. Nous espérons que ce débat viendra, convaincus qu’il est nécessaire de développer un cadre nouveau pour intégrer au cœur des familles la parentalité sociale et les nouvelles formes qu’elles peuvent prendre.

Si l’abandon de ce qui aurait pu être une partie de notre rapport nous laisse un goût amer, cela ne doit pas cacher la satisfaction de notre groupe par rapport au travail réalisé en commission par les sénateurs, en particulier les rapporteurs et les corapporteurs. Le débat y a été ouvert et respectueux, de nombreuses auditions ont eu lieu. Bien sûr, au vu des conclusions de notre rapport, d’aucuns pourront estimer que, sans se contenter de mettre à plat les positions des uns et des autres, le Sénat aurait pu ou dû aller plus loin et élaborer de véritables recommandations.

Je ne partage pas ce point de vue, non parce que la position particulière défendue par le cdH durant le débat diverge de celle des autres formations politiques – c’est ce que développera ma collègue Véronique Waroux – mais bien parce que le rôle du Sénat n’est pas de légiférer à la place de la Chambre. Nous n’en avons pas la compétence. Le nouveau Sénat a une compétence législative certes limitée mais importante puisqu’elle concerne les règles fondamentales de la Maison Belgique. Le nouveau rôle du Sénat consiste aussi à être un lieu de dialogue entre le fédéral et les entités fédérées, à mieux articuler les compétences entre les différents niveaux de pouvoir, en résumé, à mettre de l’huile dans les rouages parfois compliqués de notre beau pays.

Après le débat sur la gestation pour autrui, reconnaissons que nous en sommes un peu éloignés. A fortiori, vouloir remettre des conclusions ou des directives concernant la GPA eût été un rôle qui n’est plus celui du Sénat aujourd’hui.

Je reviens à la première partie de l’objet de la demande d’établissement d’un rapport d’information, celle qui a été traitée et qui concerne la gestation pour autrui. Dans la demande déposée par notre collègue De Gucht, il y avait notamment un double raisonnement: «Le fait que les possibilités créées par les progrès médicaux se sont souvent traduites après coup par un cadre légal» – ce qui est une excellente chose – et, par ailleurs, «le constat qu’à l’heure actuelle, la législation ne prévoit pas de règle de filiation égale pour les couples homosexuels masculins, d’une part, et pour les couples lesbiens et hétérosexuels, d’autre part.»

Voici un an, lorsque notre assemblée a décidé de se saisir de cette demande de rapport d’information, le groupe cdH avait voté pour l’ouverture de ce débat, mais nous avions décidé que l’un d’entre nous s’abstiendrait afin de pouvoir indiquer que notre groupe ne partageait pas l’ensemble des considérants qui sous‑tendaient la demande.

Le débat de ce jour est donc l’occasion d’expliciter notre point de vue sur les deux considérations que je viens de citer. Le premier élément du raisonnement des auteurs de la demande de rapport est en quelque sorte un postulat disant qu’en gros, tout progrès de la science, ou a fortiori de la médecine, est une avancée pour l’humanité et que le droit n’a qu’à s’adapter au plus vite aux progrès scientifiques. «Plus le niveau de la technique est élevé, plus les avantages que peuvent apporter des progrès nouveaux diminuent par rapport aux inconvénients.» C’est Simone Veil qui le dit. Je partage pleinement son point de vue. C’est le rôle du législateur: il n’est pas là seulement pour organiser une pratique nouvelle que la science permet dorénavant de réaliser, il est là pour apprécier si cette avancée scientifique est aussi un progrès pour la société et pour l’homme.

La plupart des avancées de la science médicale ou du vivant sont effectivement des progrès pour la vie humaine. Mais la réponse ne doit pas être automatiquement «oui». On le sait avec des questions telles que le clonage ou les OGM.

Le deuxième désaccord avec le raisonnement inscrit dans la demande de rapport d’information porte sur le postulat qu’il y aurait une inégalité entre, d’une part, les couples gays et, d’autre part, les couples lesbiens et les couples hétérosexuels en ce qui concerne le droit d’avoir un enfant. La Belgique est l’un des premiers pays au monde à avoir reconnu la co‑maternité pour les couples lesbiens. C’est d’ailleurs une loi qui a été adoptée à l’unanimité et avec l’appui du groupe cdH sous la précédente législature.

Y a‑t‑il pour autant inégalité? La réponse figure dans notre Constitution, à l’article 10: «Les Belges sont égaux devant la loi», et à l’article 11: «La jouissance des droits et libertés reconnus aux Belges doit être assurée sans discrimination».

Comme l’a écrit la Cour constitutionnelle dans son dernier rapport, ces deux dispositions sont l’expression d’un seul principe, le «principe d’égalité et de non‑discrimination». La Cour constitutionnelle précise: «Le contrôle que la Cour constitutionnelle exerce au regard de ce principe, suit en règle la même trame que celui de la Cour européenne des droits de l’homme.

La Cour constitutionnelle examine d’abord si les catégories de personnes prétendument traitées de manière distincte sont suffisamment comparables. Elle examine ensuite si le but poursuivi par le législateur est légitime et, si tel est le cas, elle examine si le critère de distinction est objectif et pertinent. Le dernier examen, le plus important, est le contrôle de proportionnalité.»

Il existe bien sûr une différence fondamentale entre les couples lesbiens ou hétérosexuels et les couples gays par rapport à la question de la parentalité. Elle est de nature physiologique: il faut nécessairement impliquer activement une troisième personne qui portera l’enfant. C’est indéniable, il s’agit d’une différence fondamentale! On peut certes admettre une inégalité de fait mais certainement pas une discrimination entre les couples dans la législation belge actuelle.

Cela nous amène sur la question fondamentale du débat: le droit bien sûr absolument légitime pour tout couple, quel qu’il soit, d’avoir un enfant peut‑il, d’une manière ou d’une autre, imposer à une autre personne, à une femme, une quelconque obligation de maternité et d’abandon de l’enfant qu’elle aura porté dans sa chair quand bien même elle y aurait consenti préalablement?

L’inégalité de traitement entre des couples ne peut, à nos yeux, justifier que les droits fondamentaux d’une personne soient réduits, amoindris d’une quelconque façon. S’il y a une inégalité de fait, il n’y a en l’espèce aucune discrimination en droit. Cela ne peut donc pas constituer une motivation pour une éventuelle légalisation de la gestation pour autrui.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). – Vooreerst wil ik het hebben over de manier waarop het punt waarover we nu spreken geagendeerd is, zonder een steen te willen werpen naar de diensten. De planning en de agendasetting van het Bureau vind ik heel chaotisch. Pas gisterenavond, tussen 22 en 23 uur, waren de aanbevelingen over het meeouderschap, of het verslag in dit dossier, voor het eerst beschikbaar zoals ze hier vandaag zouden voorliggen. Dat is geen manier van werken. Een wijziging aan het reglement dringt zich op. Ik heb daartoe een voorstel gedaan, het laatste voorstel dat op uw lijst staat, collega’s‑senatoren. Ik hoop dat deze wijziging een betere planning door het Bureau mogelijk zal maken, evenals een betere beschikbaarheid van de documenten die nodig zijn om hier degelijk werk te kunnen verrichten.

Ik ben blij dat het voor de Duitstalige Gemeenschap voortaan wel zal kunnen, maar voor dit voorstel lukte dat helaas niet.

Nochtans is het voorliggend informatieverslag niet halsoverkop tot stand gekomen. Er waren maar liefst twintig commissiezittingen. Men is hier geruime tijd mee bezig geweest. Ik vraag mij dus af waarom het vandaag zo overhaast moet afgehandeld worden, zonder dat er een behoorlijk verslag is. Kortom, ik denk dat deze Senaat een beetje vierkant draait, zeker wanneer we vanochtend op de banken alweer een nieuwe agenda vinden en er nog een commissievergadering moet plaatsvinden tijdens de plenaire vergadering, die dan geschorst moet worden. Dat is geen goede manier van werken.

Wat betreft het informatieverslag met betrekking tot het onderzoek van de mogelijkheden voor een wettelijke regeling van het meeouderschap, wil ik zeggen dat het traditionele gezin voor het Vlaams Belang de hoeksteen blijft van een samenleving.

In een ideale situatie worden kinderen verwekt, gedragen en opgevoed door hun biologische moeder en vader van wie ze afstammen en met wie ze genetisch verwant zijn. In de praktijk is dat niet voor iedereen zo. Niet iedereen heeft het geluk dit te kunnen meemaken. Ik besef uiteraard dat er in de praktijk verschillende andere soorten gezinssituaties bestaan die daarvan afwijken.

We menen dat met die realiteit en met de rechten van alle betrokkenen rekening moet gehouden worden. Niettemin ga ik, samen met het Vlaams Belang, toch in tegen de politiek correcte stelling dat mensen recht zouden hebben op kinderen en dat de staat in allerlei regelingen zou moeten voorzien om aan dat zogenaamde recht op kinderen tegemoet te komen. Volgens mij is dat recht niet bestaand. Er bestaat geen recht op kinderen en ik kan dat niet genoeg benadrukken.

Kinderen hebben daarentegen wel rechten; ze hebben recht op een vader en een moeder waarvan ze afstammen. Kinderen hebben recht om op te groeien in een traditioneel biologisch gezin, met een moeder en een vader waarmee ze een genetische verwantschap hebben. Elk leven wordt door onze partij als heilig beschouwd, ook het ongeboren leven.

Indien men beslissingen omtrent draagmoederschap wenst te nemen, moet men in de eerste plaats uitgaan van het belang van het kind. Dat moet altijd voorrang hebben op het belang van de zogenaamde wensouders. Ik stoor mij dan ook aan straffe uitspraken over zo een gevoelige materie, die niemand ten goede komen. Zogenaamd progressieve politici werken zich tegenwoordig graag in de kijker met oneliners hierover. Dat gebeurt op de kap van ongeboren levens en dat is verwerpelijk. Ik stel mij dan altijd de vraag of dit allemaal niet enkel op de agenda staat om de kinderwens van homokoppels door te drukken.

Er is hier gesproken over draagmoederschap, leenzwangerschap en meeouderschap, termen waarmee wordt gecamoufleerd dat een vrouw er bewust voor kiest om een kind te dragen en het af te staan bij de geboorte. De band die normaal tussen moeder en kind ontstaat, wordt hier dan een zakelijke band die uiteindelijk niet zal worden bestendigd.

Een zwangerschap betekent volgens mij ook een relationele band. Die wordt in dezen ontkend en dat betreur ik ten zeerste. Ik kan dan ook absoluut niet achter het woord “leenzwangerschap” staan, een woord dat de heer Becaus voorstond. Het moet over draagmoederschap gaan. Tijdens de zwangerschap is men al moeder. Ik blijf er dan ook op hameren dat het over moederschap gaat. Ik ben geen voorstander van het “instrumentaliseren” van zwangerschap en van het uitvinden van nieuwe termen. Men wordt moeder van een weliswaar ongeboren, maar wel levend wezen.

Voor vrijwel alle vrouwen is een kind dat zij op de wereld zetten onmiskenbaar een deel van de eigen identiteit. Als moeder een kind op de wereld zetten, is zo ingrijpend dat dit je voor een deel verandert, niet alleen fysiek, maar ook als mens.

Het is evenzeer de bekroning van een engagement tegenover een partner en het kind zelf. Daarvoor draag je verantwoordelijkheid, al is het maar die negen maanden dat je samen verbonden bent.

Dit leidt tot een transactie, een technische oplossing, maar verandert het subjectieve gegeven niet dat men een zwangerschap in een louter juridische regeling plaatst, die voorbijgaat aan het moederschap zelf. Moederschap en moeder‑zijn is een emotie die in geen tekst te vatten is, en al zeker geen juridische. Bovendien is het leven niet verhandelbaar en mag het dat ook nooit worden. Daartegen zal ik mij te allen tijde verzetten. Het Vlaams Belang dringt er dan ook op aan commerciële praktijken strafrechtelijk te vervolgen in het kader van de wetgeving op de mensenhandel.

We zijn tevens van oordeel dat we vandaag enkel kennis kunnen nemen van het informatieverslag. We hebben gelezen, zoals ik al zei midden in de nacht, over het onderzoek naar de mogelijke wettelijke regelingen van het meeouderschap en het draagmoederschap. We erkennen het nut en de waarde van dit rapport, maar het kan mij niet overtuigen om de voorgestelde regelingen goed te keuren. Het Vlaams Belang zal zich dan ook bij de stemming onthouden en afwachten welke wettelijke initiatieven worden genomen. We zullen ze naar hun merites beoordelen.

De Senaat is immers niet de instelling waar de wetgeving wordt gewijzigd. Hoewel ik mijn mening graag geef, ben ik van oordeel dat de meningen bij elkaar moeten worden afgetoetst en dat een draagvlak moet worden gevonden in een ander parlement.

Mme Anke Van dermeersch (VB). – Je voudrais d’abord toucher un mot de la manière dont ce point a été inscrit à l’ordre du jour, sans jeter la pierre aux services. Le Bureau organise les travaux de manière très chaotique. Les recommandations sur la coparentalité ou le rapport de ce dossier n’ont été disponibles pour la première fois dans leur forme actuelle qu’hier entre 22 et 23 heures. Ce n’est pas une façon de travailler. Le règlement doit être modifié. J’ai déposé une proposition en ce sens. J’espère qu’elle permettra une meilleure organisation par le Bureau et fera en sorte que les documents nécessaires à un travail de qualité soient disponibles plus rapidement.

Je me réjouis que la proposition relative à la Communauté germanophone ait été acceptée, ce qui n’est hélas pas le cas de ma proposition.

Le présent rapport d’information n’a pourtant pas été élaboré précipitamment. Il a fait l’objet de non moins de vingt séances de commission et nous a occupés longtemps. Je me demande donc pour quelles raisons nous devons l’examiner aujourd’hui à la hâte sans disposer d’un rapport convenable. Bref, ce Sénat ne tourne pas rond. Nous avons d’ailleurs à nouveau reçu un nouvel ordre du jour ce matin même et la séance plénière doit être suspendue parce qu’une commission doit encore se réunir.

Quant au rapport d’information concernant l’examen des possibilités de créer un régime légal de coparentalité, je tiens à souligner que, pour le Vlaams Belang, la famille traditionnelle reste la pierre angulaire de la société.

Dans une situation idéale, un enfant est conçu, porté et éduqué par ses mère et père biologiques dont il descend et avec qui il a un lien génétique. Dans la pratique, tout le monde n’a pas la chance de connaître cette situation idéale. De nombreuses situations familiales s’en écartent.

Nous estimons qu’il faut tenir compte de cette réalité et des droits de tous. Comme le Vlaams Belang, je m’oppose néanmoins à l’idée politiquement correcte selon laquelle il existerait un droit à des enfants que l’État devrait s’efforcer de satisfaire à travers diverses réglementations. Pour moi, ce droit n’existe pas.

En revanche, les enfants ont des droits; ils ont le droit d’avoir un père et une mère dont ils sont issus. Ils ont le droit de grandir dans une famille biologique traditionnelle, aux côtés d’une mère et d’un père avec qui ils ont un lien génétique. Notre parti considère toute vie comme sacrée, y compris celle de l’enfant à naître.

Si nous voulons prendre des décisions relatives à la gestation pour autrui, nous devons toujours partir de l’intérêt de l’enfant qui doit primer sur celui des auteurs du projet parental. Dans une matière si sensible, les déclarations fortes qui ne servent personne, me gênent. Les politiques dits progressistes aiment aujourd’hui attirer l’attention en prononçant des petites phrases‑chocs à ce sujet. Ils le font au détriment d’enfants à naître, ce qui est inacceptable. Je ne peux m’empêcher de me demander si ce thème n’a pas été inscrit à l’ordre du jour dans le seul but de satisfaire le désir d’enfant des couples homosexuels.

On parle de maternité de substitution, de gestation pour autrui et de coparentalité, termes qui camouflent le fait qu’une femme choisisse délibérément de porter un enfant et d’y renoncer à la naissance. Le lien qui se crée normalement entre la mère et l’enfant perd tout caractère émotionnel et ne sera finalement pas maintenu.

Une grossesse implique, pour moi, une relation. Celle‑ci est ici niée, ce que je déplore au plus haut point. Je ne peux donc nullement me rallier aux termes «gestation pour autrui», préconisés par M. Becaus. Il faut parler de maternité de substitution. Une femme est déjà mère pendant sa grossesse. Il s’agit donc bien d’une maternité. Je n’admets pas que l’on «instrumentalise» la grossesse et que l’on invente de nouveaux mots. On devient mère d’un être à naître mais vivant.

Pour quasiment toutes les femmes, l’enfant qu’elles mettent au monde est indéniablement une partie de leur propre identité. Mettre une enfant au monde est une expérience si profonde pour une mère qu’elle la transforme en partie, non seulement physiquement mais aussi dans son identité d’être humain.

C’est aussi le couronnement d’un engagement vis‑à‑vis de son partenaire et de l’enfant lui‑même. La femme en est responsable, ne serait‑ce que pendant les neuf mois durant lesquels son enfant et elle sont liés.

On propose en l’occurrence une transaction, une solution technique qui n’enlève rien au fait subjectif que l’on inscrit la grossesse dans un cadre purement juridique qui ne tient nul compte de la maternité. La maternité et le fait d’être mère sont une émotion que l’on ne peut exprimer dans aucun texte, a fortiori juridique. En outre, la vie n’est pas négociable et ne peut jamais le devenir. Je m’y opposerai toujours. Le Vlaams Belang insiste donc pour que les pratiques commerciales fassent l’objet de poursuites pénales en vertu de la législation sur la traite des êtres humains.

Nous estimons par ailleurs que nous ne sommes qu’aujourd’hui en mesure de prendre connaissance du rapport d’information concernant l’examen des possibilités de créer un régime légal de coparentalité. Nous l’avons découvert au milieu de la nuit. Si nous reconnaissons l’utilité de ce rapport, nous ne sommes pas convaincus de l’opportunité de voter en faveur des règles proposées. Le Vlaams Belang s’abstiendra donc lors du vote, préférant attendre de voir quelles initiatives légales seront prises et les évaluer selon leurs mérites.

Le Sénat n’est en effet pas habilité à modifier la législation. Je pense qu’il faut confronter les opinions et trouver un consensus dans une autre assemblée.

De heer Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – We zijn nu op de hoogte van ieders standpunt. Er rest me alleen nog alle leden te danken, evenals alle medewerkers die veel tijd hebben besteed aan het zo goed mogelijk begeleiden van dit verslag.

Ik ben me ervan bewust dat deze assemblee, gelet op haar nieuwe bevoegdheid, niet de plaats is waar een aangelegenheid als het draagmoederschap moet worden geregeld. Het opstellen van dit informatieverslag gaf echter elke partij de mogelijkheid om een ethische kwestie op een rustige manier te behandelen.

Ik ben voorstander van de hervorming van de Senaat, maar voorheen werden ethische aangelegenheden in deze assemblee adequaat behandeld, weg van grote discussies in het openbaar.

Er werd op een rustige en respectvolle manier gediscussieerd en ik bewaar daar een goede herinnering aan. Dat is trouwens de reden waarom België vandaag inzake ethische aangelegenheden heel ver staat.

Ik hoopte dat dit verzoek in de commissie door een meerderheid zou worden gedragen. Dat is niet gelukt, maar we zijn er wel in geslaagd voor enkele belangrijke punten op een lijn te komen.

De verslagen van de hoorzittingen en de interventies van de parlementsleden zijn eveneens van belang voor de verdere werkzaamheden in de Kamer. Ik hoop dat men in de Kamer niet van nul zal herbeginnen. Dat zou niet alleen onzinnig zijn, want dan zou men dezelfde deskundigen opnieuw uitnodigen, maar het zou ook het vele werk van de senatoren tenietdoen. In de Kamer zetelen dezelfde partijen als in deze assemblee. Het is aan elke partij om die boodschap aan de eigen partijgenoten mee te geven.

Ik betreur ten zeerste dat we de andere vragen in het verslag niet hebben kunnen afwerken. Het was niet haalbaar om de zaken op te splitsen. Voor het gedetailleerd uitwerken en beantwoorden van de andere vragen zouden we nog een jaar nodig gehad hebben en dan hadden we het draagmoederschap tijdens deze legislatuur moeilijk in een wetgevend kader kunnen gieten.

Uit de hoorzittingen en uit contacten buiten het parlement blijkt dat het heel belangrijk is dat er zo snel mogelijk een wettelijk kader voor het draagmoederschap komt.

Wat meerouderschap betreft, moeten we zeker nadenken over de manier waarop gezinnen in de 21e eeuw geëvolueerd zijn. Ik hoop dus dat de Kamercommissie de andere zaken, die zeker niet bijkomstig zijn, zal bespreken en in een wetgeving gieten.

Belangrijk is dat we dit dossier stemmen en het aan de Kamer overzenden, in de hoop dat er deze legislatuur een wettelijke regeling komt. Ik hoop dat de onzekerheid, zowel bij homoseksuele paren als bij paren die niet in de mogelijkheid verkeren om kinderen te krijgen, evenals bij alleenstaanden die een kind wensen, wordt weggenomen en dat kinderen een goede, veilige thuis hebben.

M. Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – Nous connaissons maintenant le point de vue de chacun. Il ne me reste qu’à remercier tous les membres et tous les collaborateurs qui ont consacré beaucoup de temps à l’élaboration de ce rapport.

Je suis conscient que notre assemblée, avec les nouvelles compétences qui sont les siennes, n’est pas le lieu où une matière comme la gestation pour autrui doit se régler. L’élaboration de ce rapport a toutefois donné à chaque parti l’occasion de traiter sereinement d’une question éthique.

Je suis favorable à la réforme du Sénat mais, précédemment, les matières éthiques y étaient examinées adéquatement sans tapages en public.

Je garde un bon souvenir des discussions qui ont pu être menées dans le calme et le respect. C’est d’ailleurs la raison pour laquelle la Belgique est aujourd’hui très avancée en matière éthique.

J’espérais que cette demande faite en commission soit soutenue par une majorité. Cela n’a pas été le cas, mais nous sommes néanmoins parvenus à nous mettre d’accord sur quelques points importants.

Les rapports des auditions et des interventions des parlementaires revêtent également une grande importance pour la poursuite des travaux à la Chambre. J’espère que la Chambre ne repartira pas de zéro. Cela serait non seulement un non‑sens car les mêmes experts seraient à nouveau invités mais réduirait en outre à néant tout le travail effectué par les sénateurs. Les partis qui siègent au sein de notre assemblée siègent également à la Chambre. Il incombe à chaque parti de relayer ce message auprès de ses membres.

Je déplore vivement que nous n’ayons pas pu finaliser les autres questions dans le rapport. Il n’était pas possible de scinder les choses. Pour traiter les autres questions et y apporter une réponse détaillée, nous aurions eu besoin d’une année supplémentaire. Dans ces conditions, un cadre législatif concernant la gestation pour autrui aurait difficilement pu voir le jour sous la présente législature.

Il ressort des auditions et de contacts établis en dehors du Parlement qu’il est très important d’élaborer le plus rapidement possible un cadre légal pour la gestation pour autrui.

En ce qui concerne la pluriparentalité, nous devons immanquablement songer à l’évolution qu’ont connue les familles au 21e siècle. J’espère donc que la commission de la Chambre se penchera sur les autres éléments, qui ne sont en rien secondaires, et qu’elle les coulera dans une législation.

Il est important que nous approuvions ce dossier et le transmettions à la Chambre, en espérant qu’une réglementation légale soit adoptée sous la présente législature. J’espère qu’on dissipera l’incertitude à laquelle sont confrontés à la fois les couples homosexuels, les couples qui ne peuvent pas avoir d’enfants et les personnes isolées qui ont un désir d’enfant, et j’espère que les enfants auront un bon foyer qui leur apportera de la sécurité.

Mevrouw Cécile Thibaut (Ecolo). – Wat ik ga zeggen, is complementair met het betoog van mevrouw De Sutter. Ik zal het kort houden.

Moet er een wettelijke omkadering komen van de praktijk van draagmoederschap? Dat was de eerste vraag die in ons informatieverslag werd gesteld.

Zoals u weet, is deze praktijk in België niet verboden, maar ook niet wettelijk geregeld. Nu zijn in dit verband de regels van gemeen recht van toepassing: op het draagmoederschap, enerzijds, en op de adoptie, anderzijds, en elk van beide is geregeld op een ander bevoegdheidsniveau.

We vinden dat die regels van gemeenrecht hun beperktheden hebben. Het neemt veel tijd in beslag om een regeling “in elkaar te steken” en dat leidt tot rechtsonzekerheid, zowel voor het kind dat moet geboren worden als voor de draagmoeder en de wensouders.

Ecolo‑Groen wenst dus dat er een wettelijk kader wordt gezocht voor niet‑commercieel draagmoederschap uit altruïsme, en dit om verschillende redenen.

Er is in de eerste plaats nood aan een wet om de huidige rechtsonzekerheid weg te nemen. Het is een principiële kwestie en een zaak van politieke moed, met als hoofddoel de bescherming van alle partijen, het kind dat moet geboren worden, de draagmoeder en de wensouders.

Er is ook nood aan een wet om zwangerschappen mogelijk te maken in bijzondere en uitzonderlijke situaties. Vele situaties zijn mogelijk die vaak pijnlijk zijn voor de wensouders: fysiologische onmogelijkheid om een zwangerschap door te maken of een disproportioneel risico van de zwangerschap voor het kind.

Het gaat om bijzondere en uitzonderlijke situaties, maar we beseffen ook dat het groeiende aantal vruchtbaarheidsproblemen in onze samenleving, te wijten aan bisfenol, ggo’s, enz. wellicht nog zal toenemen. Daar moeten we rekening mee houden.

Er is, ten slotte, nood aan een wet om een wettelijk kader te scheppen dat een einde zal maken aan draagmoederschapstoerisme. We zijn ervan overtuigd dat als we niet‑commercieel draagmoederschap uit altruïsme in België mogelijk maken, we kunnen voorkomen dat Belgen in moeilijke en ingewikkelde situaties terecht komen die leed toebrengen aan alle partijen.

Ik zal de standpunten van onze partij niet allemaal herhalen. Daarvoor verwijs ik naar het verslag.

Drie principes zijn voor ons van zeer groot belang. Op de eerste plaats komt het zelfbeschikkingsrecht. De draagmoeder behoudt al haar rechten gedurende het gehele proces. Geen enkele overeenkomst kan haar vrijheden ontnemen. Door geen enkele overeenkomst kan de rechtstreekse afstamming haar ontnomen worden. We willen niet afwijken van het beginsel dat men altijd zeker is wie de moeder is: mater semper certa est. Deze bepaling garandeert het zelfbeschikkingsrecht van de draagmoeder.

Het tweede principe dat we als leidraad hebben gnomen is de beschermingsregel: bescherming van de draagmoeder, het kind dat moet geboren worden en de wensouders. Onze fractie stelt voor dat er een medisch, psychosociaal en juridisch onderzoek wordt gevoerd voor de conceptie. Aan de hand van deze lange en strenge procedure kan worden nagegaan of het ouderschapsproject duurzaam is. Een overeenkomst die door een rechter is gehomologeerd en die ondertekend is voor de conceptie beschermt alle partijen. Bij de geboorte is de draagmoeder de juridische moeder. Een sui generisouderschapsoverdracht, waarvoor een rechter vooraf een machtiging verleende, wordt definitief indien de moeder zich daar niet tegen verzet. De psychosociale begeleiding is van belang gedurende het gehele proces: voor en na de geboorte.

We dringen erop aan dat het debat op het internationale niveau wordt getild en we bepleiten een internationale regeling. Er moet een dwingend multilateraal instrument komen.

Tot slot wil ik alle experts die we hebben gehoord en mijn collega’s bedanken voor hun luisterbereidheid en hun respect voor de diversiteit van de standpunten. Dat is van groot belang.

Voor dit informatieverslag heeft de Senaat zijn transversale rol voluit gespeeld. Ik betreur nochtans dat we enkel als een notaris deze inventaris hebben kunnen opstellen en dat we geen politieke keuzes konden maken door aanbevelingen te formuleren.

De vraag van het meeouderschap kon niet worden behandeld door een beslissing van de federale meerderheid. Dat is betreurenswaardig. De opdracht van het informatieverslag, zoals het in de plenaire vergadering was voorgesteld, werd niet vervuld.

Dat betreuren we. Meeouderschap en meerouderschap zijn echt uitdagingen voor de 21e eeuw. We hadden dit onderwerp veel verder willen uitdiepen.

Mme Cécile Thibaut (Ecolo). – Mon intervention est complémentaire à celle de Mme De Sutter. Rassurez‑vous, je serai beaucoup plus brève.

Faut‑il encadrer légalement la pratique des mères porteuses? Telle était la première question de notre rapport d’information.

Vous le savez, la pratique n’est pas interdite en Belgique, ni encadrée légalement. Ce sont des règles de droit commun qui s’appliquent actuellement au processus: la PMA, d’une part, et l’adoption, d’autre part, chacune étant réglée par un niveau de compétence différent.

Nous estimons que ces processus de droit commun ont montré leurs limites et, par leur lenteur, leur «bricolage», oserais‑je dire, ont créé une insécurité juridique, tant pour l’enfant à naître que pour la mère porteuse et les parents d’intention.

Ecolo‑Groen est donc favorable à la recherche d’un cadre légal sûr pour une gestation pour autrui non commerciale et altruiste, et cela pour différentes raisons.

Il faut légiférer, tout d’abord, pour supprimer l’insécurité juridique des processus existants. C’est une question de principe et de courage politique, le but étant de protéger toutes les parties, c’est‑à‑dire l’enfant à naître, la mère porteuse et les parents d’intention.

Il faut légiférer, ensuite, pour permettre d’assumer le désir de grossesse dans des situations singulières et particulières. Les situations sont multiples et souvent douloureuses pour les parents d’intention: l’incapacité physiologique à mener une grossesse ou encore le risque disproportionné qu’une grossesse pourrait faire courir à un enfant.

Je parle bien de situations singulières et particulières, mais nous sommes conscients que les problèmes de fertilité que notre société connaît de plus en plus – bisphénol, OGM, etc. – ne feront que croître à l’avenir. C’est un élément dont nous devons tenir compte.

Il faut légiférer, enfin, pour créer un cadre légal qui permettra aussi de limiter le tourisme de la GPA. Nous sommes persuadés que c’est en permettant la GPA non commerciale et altruiste en Belgique que nous éviterons à l’avenir que des citoyens belges se retrouvent dans des situations juridiques difficiles et inextricables où toutes les parties sont en souffrance.

Je ne reprendrai pas les différentes dispositions énoncées par notre parti. Je vous renvoie, à cet égard, au rapport.

Trois principes essentiels nous tiennent particulièrement à cœur, le premier étant le droit à l’autodétermination. La mère porteuse garde tous ses droits tout au long du processus. Aucune convention ne peut lui retirer des libertés. Aucune convention ne peut lui retirer son lien de filiation directe. Nous ne dérogerons pas au principe selon lequel la mère est certaine: mater semper certa est. Cette disposition garantit le droit de la mère porteuse à l’autodétermination.

Le second principe qui a guidé nos travaux est celui de protection: protection de la mère porteuse, de l’enfant à naître et des parents d’intention. Notre groupe propose qu’un examen médical, psychosocial et juridique soit réalisé avant la conception. Cette procédure longue et rigoureuse permet de vérifier si le projet parental tient la route. Une convention homologuée par un juge, signée avant la conception, protège toutes les parties. À la naissance, la mère porteuse est la mère juridique et un transfert de parentalité sui generis préalablement autorisé par le juge devient définitif si la mère ne s’y oppose pas. L’accompagnement psychosocial est important tout au long du processus: avant et après la naissance.

Troisième principe: nous rejetons en bloc la GPA commerciale. Celle‑ci doit être interdite.

Par ailleurs, nous insistons pour que le débat soit porté au niveau international et nous plaidons pour une réglementation internationale. Il faut un instrument multilatéral contraignant.

Je terminerai en remerciant tous les experts que nous avons auditionnés et mes collègues pour la qualité de l’écoute et du respect de la diversité des positions exprimées. C’est très important.

Dans ce rapport d’information, les compétences étant partagées, le Sénat a pleinement joué son rôle de transversalité. Je regrette cependant que nous n’ayons pu jouer qu’un rôle de notaire en réalisant cet inventaire et que nous n’ayons pas pu jouer un rôle politique en rédigeant des recommandations.

Enfin, la question de la coparentalité n’a pas été abordée par une injonction de la majorité fédérale. C’est regrettable. Le cahier des charges du rapport d’information tel que présenté en séance plénière n’a pas été respecté.

Nous le déplorons. La parentalité sociale et multiple est vraiment un enjeu du 21e siècle. Nous aurions souhaité étudier cette question de manière beaucoup plus approfondie.

(Voorzitter: de heer Karl Vanlouwe, eerste ondervoorzitter.)

(M. Karl Vanlouwe, premier vice‑président, prend place au fauteuil présidentiel.)

Mevrouw Christine Defraigne (MR). – Ik wens de commissie die aan dit informatierapport heeft gewerkt, evenals de diensten van de Senaat oprecht te danken, want het was geen eenvoudige opdracht.

Het gaat immers om een innovatie en op sommige momenten diende er heel wat creativiteit aan de dag te worden gelegd. Het was een werk van lange adem. We hebben ernstig werk geleverd en heel wat hoorzittingen gehouden. De werkzaamheden hebben niet tot aanbevelingen, maar tot conclusies geleid. We hebben ons niet beperkt tot het maken van een opsomming. Onze conclusies zijn het resultaat van een werkwijze. Ik zal niet pessimistisch zijn en het glas eerder halfvol zien dan halfleeg.

Eerst hebben we een lijst opgesteld van de vragen en alle problemen bekeken die zich zouden kunnen voordoen. We hebben de moeite gedaan om een diagnose te maken en de grote lijnen aan te geven door een lijst op te stellen van alle problemen die zich bij draagmoederschap kunnen voordoen. Het was geen eenvoudige oefening, want wanneer we een bepaald aspect van deze bij uitstek menselijke problematiek onderzochten, doken er tien andere elementen op.

We hebben inspanningen gedaan om de standpunten bijeen te brengen, niet zozeer de partijstandpunten, maar eerder de persoonlijke gezichtspunten. Zoals mevrouw Barzin zei, laat onze instelling bij de behandeling van uiterst gevoelige aangelegenheden een totale vrijheid toe.

Tijdens de besprekingen bleken de standpunten dicht bij elkaar te liggen, er waren heel wat mogelijkheden om tot een akkoord te komen om een gemene deler te bereiken. We betreuren uiteraard dat de Senaat geen wetgevend werk meer kan doen. Maar als er een politieke wil is, kan het werk dat we hebben gedaan snel tot een wetgeving leiden. De keuze is aan onze collega’s van de Kamer, maar de krachtlijnen zijn duidelijk en het is opvallend tot wat een ruime meerderheid kan leiden.

Unanimiteit over zulke gevoelige aangelegenheden is overigens nooit mogelijk.

Mijn persoonlijk standpunt zal geen verrassing zijn, aangezien ik in 2003 in de Senaat het eerste wetsvoorstel voor het creëren van een wettelijk kader heb ingediend. Ik ben immers de mening toegedaan dat er een middenweg bestaat tussen laksheid en een simpel verbod.

Draagmoederschap naar de clandestiniteit verwijzen is het probleem onder de mat vegen en creëert meer problemen dan oplossingen. Voor mij is de middenweg een gebaar van edelmoedigheid. Het recht op een kind bestaat uiteraard niet, maar het rechtmatig verlangen naar een kind moet kunnen worden uitgedrukt. Wanneer om het even welk koppel met fertiliteitsproblemen wordt geconfronteerd – dat zal in de Westerse wereld steeds meer voorkomen – dan is dat een echt menselijk drama.

Omkaderen is ook edelmoedig, want het is een gebaar van solidariteit. Ik heb veel meningen gehoord en gelezen van vrouwenverenigingen en feministische organisaties. Vrouwen hebben, na een hevige strijd, het zelfbeschikkingsrecht over hun lichaam gekregen. A priori beweren dat een vrouw die draagmoeder wil zijn, noodzakelijkerwijze uitgebuit zou worden, staat gelijk aan het ontkennen van de wilsautonomie, van elke mogelijkheid tot weloverwogen instemming en van elk gebaar van solidariteit.

Een wet maken is het kind beschermen, in dit geval het kind een statuut geven. We kunnen kinderen die op deze manier – in verschillende omstandigheden, soms in het buitenland – geboren worden, niet aan hun lot overlaten.

Het belang van het kind stond tijdens onze werkzaamheden trouwens voortdurend centraal. Ik wil gewoon benadrukken dat een kind dat via draagmoederschap of na een medisch ondersteunde in‑vitrofertilisatie geboren wordt, echt gewenst is, om het even vanuit welke invalshoek men het bekijkt.

Daarom moet men het kind een statuut en een afstamming geven, hetzij via een adoptieprocedure, hetzij via een afstamming sui generis.

Een wet maken is natuurlijk ook de draagmoeder beschermen. Er is geen sprake van het invoeren van een nieuw soort moderne slavernij. We hebben ons trouwens allemaal uitgesproken tegen commercialisering, voor het afbakenen en voor de verblijfsvoorwaarden.

Door de draagmoeder te beschermen, wordt haar wilsautonomie gegarandeerd. Als liberaal geloof ik in de wilsautonomie en de weloverwogen toestemming. Daarom pleiten we voor bescherming en voor een gezamenlijke aanpak, zoals bij de andere wetgevingen die we in het verleden in deze assemblee hebben behandeld. Er zijn alleszins een aantal bakens en waarschuwingen ingebouwd.

Een wet maken is uiteraard ook de wensouders beschermen. Dat zij hun wens hebben geuit, maakt hen nog geen misdadigers, het zijn mensen die proberen een probleem in hun leven op te lossen.

Ik verwijs naar de syntheses die tijdens de besprekingen werden gemaakt en naar de verschillende krachtlijnen en convergenties. Onder meer deze van de heer Mahoux en van mevrouw Barzin, met de vele nuances. Ze heeft gelijk als ze bepaalde twijfels en vrees uit over de problematiek van draagmoeders. Het betreft hier inderdaad een maatschappelijk fenomeen, maar ik denk dat precies daarom de wetgever verantwoordelijkheid moet nemen.

Men mag niet door een rood licht rijden of een overtreding begaan, maar dat betekent nog niet dat er geen mensen zijn die het toch doen. Het feit dat men commercieel draagmoederschap en elke verhandeling van een lichaam verbiedt, betekent niet dat er geen mensen zijn die door de mazen van het net zouden proberen te glippen. Dat is de menselijke natuur. Ik herhaal dat er in zware en niet onbelangrijke strafsancties wordt voorzien. Er zijn bakens ingebouwd die gekoppeld zijn aan de strafwet. Door grenzen vast te leggen, wordt er een ontmoedigend effect, of op zijn minst een pedagogisch doel beoogd, waarbij erop wordt gewezen dat niet alles toegelaten is.

Een wet maken en een kader creëren, betekent niet alle praktijken toelaten. Integendeel, het is verantwoordelijkheid nemen. Het is in zekere zin, zonder laks te zijn en door bakens in te bouwen, een erkenning van de vooruitgang van de geneeskunde. Het recht loopt altijd achter op de geneeskunde, maar men moet verantwoordelijkheid nemen en bescherming inbouwen om ontsporingen te vermijden.

Ik blijf optimistisch en hoop dat tijdens deze legislatuur een aantal volksvertegenwoordigers verantwoordelijkheid zullen nemen en rond de tafel gaan zitten om een wetgeving tot stand te brengen. Ik hoop dat ze zich daarvoor baseren op de elementen die wij hebben voorbereid waarvoor wij de weg hebben geëffend en op het kwalitatief hoogstaand materiaal dat door ons wordt aangebracht. Wellicht hadden we in een ander leven, in deze assemblee, met enkelen aan tafel gaan zitten en hadden we geprobeerd verder te gaan zoals we gedaan hebben met andere bijzonder gevoelige ethische dossiers.

Ik ben ook niet pessimistisch over het tweede punt, namelijk het deel over de sociale verwantschap. We hebben het niet of weinig aangesneden, maar het is niet definitief in de koelkast gezet.

Ik ben het eens met de analyse die werd gemaakt. Zoveel families zijn opnieuw samengesteld, verdeeld, of excessief samengesteld. Vele volwassenen nemen op een of andere manier de verantwoordelijkheid of de opvoeding van kinderen op zich. Ook dit belangrijk punt moet kunnen worden besproken. Ik ben het er volkomen mee eens dat deze maatschappelijke benadering haar plaats heeft in onze assemblee. Ik hoop in de toekomst op een consensus om dit belangrijke onderwerp grondig en in alle sereniteit die eigen is aan onze werkwijze, te kunnen behandelen, ver van de mediadruk en ver van de politieke druk.

Mme Christine Defraigne (MR). – Je voudrais vraiment remercier toute la commission qui a travaillé à ce rapport d’information et les services du Sénat, bien sûr, parce que la tâche n’était pas simple.

Il est clair que nous innovons. À certains moments, il a fallu faire preuve de beaucoup de créativité. Le travail a été de longue haleine. Nous avons procédé à un grand nombre d’auditions. Je pense que cela démontre le sérieux de notre approche. Nous avons abouti, non pas à des recommandations, mais à des conclusions. Je ne serai pas pessimiste et je ne verrai pas le verre à moitié vide plutôt que le verre à moitié plein. Nous n’avons pas été de simples notaires, nous sommes allés au‑delà. Nos conclusions procèdent d’une méthode de travail.

Tout d’abord, nous avons listé les questions, nous avons envisagé tous les problèmes qui pouvaient se poser. Nous avons fait un effort de diagnostic, de synthèse, en faisant l’inventaire des questions qui se posent réellement dans cette problématique de la maternité de substitution. L’exercice n’a pas été simple. Il ne s’agissait pas seulement d’établir un cadastre. Quand nous examinions un aspect de cette problématique éminemment humaine, dix autres aspects surgissaient.

Et puis, nous avons fait cet effort de convergence. Nous avons repris non pas les positions des partis en tant que tels mais plutôt des individualités. En effet, comme Mme Barzin l’a rappelé, notre formation permet une totale liberté sur ces matières éminemment sensibles.

L’effort de synthèse que nous avons fait a démontré de nombreuses convergences, de nombreuses possibilités d’accord, un dénominateur commun. Certes, on ne pleurera pas sur le lait renversé en déplorant que le Sénat ne puisse légiférer: c’est ainsi. Mais le travail que nous avons accompli pourra y contribuer, et même relativement rapidement si la volonté politique existe. Le choix appartiendra à nos collègues de la Chambre mais les lignes de force apparaissent clairement et l’on voit bien sur quoi une majorité, au sens large, pourrait se dégager.

De toute évidence, l’unanimité n’est jamais possible sur ces questions éminemment sensibles. On l’a vu, des sensibilités, des approches morales ou personnelles s’expriment.

Mon point de vue personnel, si vous m’autorisez à l’exprimer, ne sera pas une surprise puisque j’avais déposé au Sénat, en 2003, la première proposition visant à amorcer une tentative d’encadrement législatif car j’ai toujours considéré qu’entre le laxisme et l’interdiction pure et simple devait exister une voie médiane.

En effet, renvoyer la gestation pour autrui dans la sphère du non‑droit revient à jeter le problème en pâture à des filières, à créer plus de problèmes que de solutions. Pour moi, la voie médiane, c’est le geste de générosité. Certes, le droit à l’enfant n’existe pas mais le désir légitime d’enfant doit pouvoir s’exprimer. Lorsqu’un couple, quel qu’il soit, est confronté à des problèmes d’infertilité – ils vont d’ailleurs se multiplier dans les pays occidentaux –, il s’agit d’une véritable détresse humaine.

Encadrer est aussi une voie généreuse car c’est un geste de solidarité. J’ai entendu et lu beaucoup d’avis d’associations féminines et féministes et je constate que les femmes ont gagné, de haute lutte, le droit à disposer de leur corps. Déclarer a priori qu’une femme qui accepte d’être mère de substitution serait ipso facto exploitée revient à dénier toute autonomie de volonté, toute possibilité de consentement éclairé et tout geste de solidarité.

Légiférer, c’est protéger l’enfant, c’est‑à‑dire lui donner un statut, en l’occurrence. On ne peut laisser au bord du chemin des enfants nés de cette manière, dans des conditions variées, parfois à l’étranger.

L’intérêt de l’enfant a été constamment primordial dans nos travaux. Je voudrais simplement souligner qu’un enfant né d’une GPA – gestation pour autrui – ou d’une procréation médicalement assistée est profondément désiré, quelle que soit l’approche que l’on puisse avoir du phénomène.

C’est une raison pour laquelle il faut lui donner un statut et une filiation, que ce soit par le biais du processus de l’adoption ou d’une filiation sui generis.

Légiférer, c’est évidemment aussi protéger la mère porteuse. Il n’est pas question de réinstaurer une sorte de nouvel esclavagisme moderne, et nous nous sommes d’ailleurs tous prononcés contre la commercialisation et pour la mise en place de balises et de conditions de résidence.

Protéger la mère porteuse, c’est s’assurer de son autonomie de volonté – et, en tant que libérale, je crois à l’autonomie de volonté – et de son consentement éclairé. C’est la raison pour laquelle nous plaidons pour des garde‑fous et pour une approche vraiment concertée, comme nous l’avons vu dans d’autres législations sur lesquelles nous avons travaillé ensemble dans cette assemblée par le passé. L’on s’assure véritablement, par un certain nombre de balises, que ces garde‑fous sont bel et bien présents.

Légiférer, c’est aussi, bien sûr, protéger les parents d’intention. Ceux‑ci ont exprimé leur désir, ce ne sont pas des bandits de grand chemin; ce sont des gens qui essayent de résoudre une difficulté que la vie a posée devant eux.

Je me réfère aux synthèses qui ont été faites dans les interventions sur les différentes lignes de force et de convergence. M. Mahoux l’a fait dans son intervention et Mme Barzin également, avec beaucoup de nuances. Elle a eu raison d’exprimer certaines craintes, certaines angoisses par rapport à cette problématique des mères porteuses. Il est vrai que nous sommes face à un phénomène de société, mais je pense que c’est la raison pour laquelle le législateur doit prendre ses responsabilités.

Quant aux craintes qui sont exprimées, ce n’est bien sûr pas parce qu’on interdit de brûler un feu rouge ou de commettre quelque infraction pénale que ce soit qu’il n’y a pas des gens qui commettent ces infractions. De la même manière, le fait que l’on interdise la gestation pour autrui commerciale et toute marchandisation du corps ne signifie pas qu’il n’y aura pas des gens qui passeront ou tenteront de passer entre les mailles du filet. La nature humaine est ainsi faite, et nous le savons bien. Mais le fait de mettre en place ces balises – je rappelle que nous prônons tous des sanctions pénales relativement fortes et non anodines – devrait permettre de conférer à la loi pénale, sinon une force toujours dissuasive, à tout le moins un rôle pédagogique consistant à rappeler que tout n’est pas permis.

Légiférer et encadrer, ce n’est pas avaliser toutes les pratiques. C’est au contraire prendre ses responsabilités et entrer d’une certaine manière, sans laxisme et en proposant des balises, dans une certaine reconnaissance des progrès que la médecine a apportés. Le droit court toujours après la médecine mais il doit aussi prendre ses responsabilités et indiquer les garde‑fous pour éviter les dérives.

Je garde mon optimisme et j’espère que sous cette législature, un certain nombre de députés prendront leurs responsabilités et s’assiéront autour d’une table afin d’avancer enfin vers une législation, en s’appuyant sur les éléments que nous avons en quelque sorte prémâchés et déblayés, sur ce matériau que nous apportons et qui est, je le pense, de grande qualité. Il est très probable que dans une autre vie, dans cette assemblée, nous nous serions mis à quelques‑uns autour d’une table et que nous aurions essayé d’avancer comme nous l’avons fait sur d’autres sujets éthiques extrêmement sensibles.

Je ne suis pas non plus pessimiste sur un deuxième point, à savoir que ce volet de parenté sociale, que nous n’avons pas ou peu abordé, n’est pas définitivement mis au frigo.

Je partage l’analyse qui a été faite. Tant de familles sont recomposées, décomposées, surcomposées; plusieurs adultes prennent en charge d’une manière ou d’une autre, ou participent d’une manière ou d’une autre à l’éducation des enfants. Ce point important devrait pouvoir être traité. Je suis tout à fait d’accord pour dire que cette approche sociétale a toute sa place dans notre assemblée et j’appelle de mes vœux un consensus futur – pas trop lointain, je l’espère – pour pouvoir traiter en profondeur cet important sujet avec la sérénité qui caractérise nos travaux, loin de la pression médiatique et loin de la pression politique.

(Voorzitster: mevrouw Christine Defraigne.)

(Mme Christine Defraigne, présidente, prend place au fauteuil présidentiel.)

Mevrouw Véronique Waroux (cdH). – Vandaag bereiken we het einde van een lange weg die op menselijk en intellectueel gebied bijzonder boeiend is gebleken. Alleen al om die reden moeten we het mandaat van senator appreciëren. In de politiek komt het zelden voor dat we de tijd kunnen nemen om hoorzittingen te organiseren teneinde zich diepgaand een mening te vormen over een bepaald thema. In dit geval is de tijd nochtans wel degelijk noodzakelijk, aangezien het thema door zijn emotionele en technische complexiteit bijzonder gevoelig ligt.

Na meerdere maanden van hoorzittingen en gedachtewisselingen beantwoorden we de delicate vraag of er omtrent het draagmoederschap wetgevend werk dient te worden verricht.

Ik wens vooraf duidelijk te stellen dat de cdH met een open geest en zonder a priori naar de hoorzittingen is gekomen. Sommigen hadden misschien de bedoeling om een wetgeving in deze of gene richting tot stand te zien komen, maar dat geldt niet voor ons. Onze wens was de analyses en ervaringen van eenieder, alsook de beschikbare wetgevende instrumenten te aanhoren teneinde een antwoord te bieden dat respect heeft voor iedereen.

Ik kan u daarentegen zeggen dat deze hoorzittingen mijn persoonlijke inzichten inzake dit ethisch onderwerp hebben doen evolueren. Eerst was ik als humanistische vrouw oprecht voorstander van deze vorm van moederschap, denkend aan de families met een kinderwens na een ziekte van de moeder of het overlijden van een of meerdere kinderen, en die verlangen een genetisch verbonden familie samen te stellen. Desalniettemin stelde ik me reeds vragen in verband met de mogelijkheden tot adoptie, die blijkbaar vergeten was of veeleer geweigerd werd.

Ik beeldde me de zus in, die bereid is het kind te dragen om tegemoet te komen aan de verwachtingen van de wensouders, die daarbij een daad stelt van oneindige liefde en een antwoord biedt op een diepe ontreddering.

Het is overigens dit beeld dat breed verspreid werd door degenen die zich niet konden bezighouden met de volle complexiteit van het thema en dat een vrij brede bijval kende.

Sommigen hangen een beeld op van Amerikaanse vrouwen die enkel belang stellen in het financiële gewin dat hun baarmoeder hen kan opleveren of van uitgebuite Indische vrouwen, gedwongen tot procreatieve slavernij. Dergelijke situaties zijn in het kader van de Belgische wetgeving nauwelijks geloofwaardig, ook al betreft het hier jammer genoeg reële situaties.

We hebben getracht een eigen mening te vormen over het draagmoederschap in al zijn vormen. We hebben informatie verzameld, we hebben gelezen, deelgenomen aan hoorzittingen en getuigen ontmoet. En we hebben er van alle slag gezien en gehoord.

We waren ons ervan bewust dat we een onderwerp aanraakten dat op ethisch, sociologisch, psychologisch, juridisch en medisch vlak zeer delicaat was.

Allereerst hebben we de noties “lage” en “hoge” technologie benaderd. Lage technologie houdt in dat een draagmoeder haar eigen kind kan “aanbieden”.

We hebben vertegenwoordigers van de fertiliteitscentra gehoord, die ons inlichtten over hun huidige werking zonder wettelijk kader. Ik heb onthouden dat hun interne voorwaarden leiden tot een vorm van zelfregulering, met uiteindelijk weinig voorziene draagmoederschappen per jaar. Er wordt voorzien in een psychologische en juridische begeleiding. In de getuigenissen werd grote voorzichtigheid aan de dag gelegd, wat bijzonder lovenswaardig is, gezien de context.

We hebben filosofen en intellectuelen met uiteenlopende meningen gehoord. Ik heb met name onthouden dat een wetgevend kader tot de aanvaarding van het principe van draagmoederschap zal leiden, waardoor er in België al gauw onvoldoende draagmoeders zullen blijken te zijn, en wat bijgevolg zal leiden tot de noodzaak om de functie van draagmoeder te promoten. Specialisten definieerden het draagmoederschap als een “emotioneel mijnenveld”. De kwestie van de bevalling en de scheiding van kind en draagmoeder werd eveneens aangehaald. De psychologische opvolging wordt in dat stadium meestal beëindigd. Bepaalde experten hebben toegegeven dat het draagmoederschap een “buitengewone” praktijk dient te blijven, als antwoord op uitzonderlijke situaties.

Hoewel commercieel draagmoederschap door iedereen ondubbelzinnig werd uitgesloten, roept de schadeloosstelling van de draagmoeder vragen op. Sommigen waren van oordeel dat er een vergoeding moet zijn voor de misselijkheid, de zwangerschapsstriemen en andere ongemakken. Voor welk bedrag? Met welke controles?

De levensomstandigheden die aan de draagmoeder zouden worden opgelegd – verbod op sportbeoefening, seksuele betrekkingen en reizen, naleving van specifieke diëten, akkoord en aanvaarding van de partner, enz. – zouden de persoonlijke vrijheid van de betrokken vrouw kunnen treffen.

De delicate kwestie van het gehandicapte kind en van zijn aanvaarding werd eveneens aangeraakt, evenals de beperking van het aantal ingeplante embryo’s en de mogelijkheid tot het reduceren van overtallige embryo’s in wording.

Een andere belangrijke vraag was wie het beslissingsrecht toekomt om al dan niet over te gaan tot abortus ingeval de wens tot zwangerschapsonderbreking door deze of gene partij zou geuit worden, of in het geval van gezondheidsproblemen.

De draagmoeder moet alleszins een verstandige vrouw zijn, die zich in alle vrijheid en met verstand van zaken kan engageren. Maar een vooraf vastgelegd akkoord om af te zien van haar fundamentele rechten die ingeschreven zijn in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, wekt ongerustheid op inzake de naleving van het internationaal recht.

We hebben personen gehoord die rechtstreeks betrokken waren, maar ik vond dat het er te weinig waren. Een koppel legde ons uit hoe zij in een catalogus uit de Verenigde Staten een bestelling plaatsten om de eiceldonor en de draagmoeder te selecteren. Dit alles ging vergezeld van bijzonder hoge financiële transacties, vooral bestemd voor advocatenbureaus.

In parallel met de hoorzittingen hebben wij tevens een dame ontmoet die om medische redenen kandidate was voor MBV. Zij vroeg om een wetgeving teneinde deze operatie, die vandaag nog te onzeker is, opnieuw op te starten. Zij wenste garanties te hebben opdat de draagmoeder zich niet zou ontdoen van de overeenkomst en het kind houden. Zij wenste niet dat de draagmoeder een familielid zou zijn, met het oog op een zo afstandelijk mogelijke verhouding. Het zou een louter financiële transactie zijn. Anders zou haar zus een greep kunnen hebben op haar kind en haar familieleven, meende ze. Ze bouwde een argumentering op rond de notie van het moederschap, dat binnenkort achterhaald zou zijn omdat het over vijftig jaar door machines zou worden uitgevoerd. Haar vriendinnen uit zakelijke kringen hebben verklaard te willen ontsnappen aan die corvee van de zwangerschap. Onze kandidate voor het draagmoederschap heeft duidelijk de keuze voor adoptie verworpen, want men weet niet …

Mme Véronique Waroux (cdH). – Nous arrivons ce jour au bout d’un long cheminement extrêmement intéressant sur le plan intellectuel et humain. Rien que pour cette raison, apprécions notre mandat de sénateur. Il est trop rare, en politique, de pouvoir prendre le temps de réaliser des auditions pour se positionner en profondeur sur une thématique particulière, temps pourtant bien nécessaire dans un cas comme celui‑ci, dans un sujet qui revêt un caractère sensible par sa complexité émotionnelle et technique.

Au bout de plusieurs mois d’auditions et d’échanges, nous répondons à la question délicate de savoir s’il faut légiférer sur la gestation pour autrui.

Je tiens à préciser d’emblée que le cdH est venu à ces auditions avec les oreilles ouvertes et sans a priori. Si des parties prenantes à la discussion étaient en croisade pour une législation dans un sens ou dans un autre, nous n’en faisions pas partie, notre volonté étant d’entendre les analyses ou expériences de chacun ainsi que les instruments législatifs disponibles pour y répondre dans le respect de tous.

Par contre, je peux vous dire que ces auditions ont clairement fait évoluer mon approche personnelle sur ce sujet éthique. Initialement, en tant que femme humaniste, j’étais sincèrement ouverte à cette méthode particulière de maternité, pensant à des familles qui souffrent du mal d’enfants après une maladie de la mère ou le décès d’un ou de plusieurs enfants et qui aspirent à composer une famille génétiquement unie. Cependant, je m’interrogeais déjà sur l’option de l’adoption, qui semblait oubliée ou plutôt refusée.

J’imaginais cette sœur qui accepte de porter l’enfant pour combler l’attente du couple demandeur, geste d’un infini amour et réponse à une immense détresse.

C’est d’ailleurs cette image qui est largement répandue par les personnes non amenées à s’immerger dans la thématique dans toute sa complexité et qui lui vaut un assentiment assez large.

Il faut bien admettre qu’à l’autre extrême, ceux qui brandissent l’image de femmes américaines intéressées par le seul profit financier à tirer de leur ventre et ou celle de femmes indiennes exploitées et réduites à l’esclavage procréatif ne sont guère crédibles dans le cadre d’une législation belge, même si ces situations sont malheureusement bien réelles.

Nous avons cherché à nous forger notre propre opinion concernant la gestation pour autrui sous toutes ses formes. Nous nous sommes informés, nous avons lu, assisté aux auditions et rencontré des témoins. Et nous en avons entendu de «toutes les couleurs».

Nous savions que nous touchions un sujet sensible au point de vue éthique, sociologique, psychologique, juridique et médical.

D’abord, nous avons approché les notions de «basse» et de «haute» technologie, la basse technologie signifiant qu’une mère porteuse peut «offrir» son propre enfant.

Nous avons entendu des représentants des centres de fertilité qui nous ont expliqué leur fonctionnement actuel, sans cadre légal. J’ai retenu que leurs conditions internes amènent à une forme d’autorégulation, avec finalement peu de gestations pour autrui programmées annuellement. Un accompagnement psychologique et juridique y est assuré. Nous retiendrons la grande prudence dont étaient empreints les témoignages entendus, ce qui est tout à fait louable dans un tel contexte.

Nous avons entendu des philosophes et des intellectuels aux avis divergents. J’ai notamment retenu, dans une suite logique, que la légalisation de la gestation pour autrui entraînera un principe d’acceptation des mères porteuses qui se révéleront rapidement en nombre insuffisant en Belgique et, partant, la nécessité de promouvoir la fonction de mère porteuse. Des spécialistes ont aussi défini la gestation pour autrui comme «un champ de mines émotionnel». La question de l’accouchement et de la séparation de l’enfant avec sa mère porteuse a aussi été abordée, sachant que le suivi psychologique est souvent arrêté à ce stade. Il a été admis par certains experts que la gestation pour autrui doit rester une pratique «extraordinaire» en réponse à des situations exceptionnelles.

Même si la gestation pour autrui commerciale a été clairement écartée par tous, le dédommagement de la mère porteuse pose question. Il a été proposé par certains d’indemniser les nausées, les vergetures, les désagréments divers. À quel prix? Avec quelles vérifications?

Les conditions de vie imposées à la mère porteuse – interdiction de sports, de relations sexuelles, d’activités à risques, de voyages, régime alimentaire spécifique, accord et acceptation du conjoint, etc. – pourraient porter atteinte à la liberté même de cette femme.

La délicate question de l’enfant porteur d’un handicap et de son acceptation a aussi été abordée. De même que la limitation du nombre d’embryons implantés et la réduction potentielle des embryons surnuméraires en développement.

Une autre question importante: en cas de désir de renoncement à une grossesse en cours, par l’une ou l’autre partie, ou en cas de problème de santé, à qui revient le pouvoir de décision de l’avortement ou de maintien de l’enfant?

Certes, la mère porteuse doit être une femme éclairée, libre de s’engager en connaissance de cause. Mais un consentement anticipé à renoncer à ses droits fondamentaux inscrits dans la Convention européenne des droits de l’homme soulève des inquiétudes légitimes en termes de respect du droit international.

Nous avons auditionné des personnes directement concernées, trop peu à mon goût. Un couple nous a expliqué comment il a passé commande sur catalogue aux États‑Unis pour sélectionner la donneuse d’ovocytes et la mère porteuse. Le tout pour des transactions financières particulièrement élevées, essentiellement destinées au cabinet d’avocats conseils.

En parallèle des auditions, nous avons aussi rencontré une candidate à la GPA pour raison médicale. Elle réclamait la législation pour se relancer dans cette opération à ce jour trop incertaine. Elle voulait avoir des garanties pour que la mère porteuse ne puisse pas se rétracter et garder l’enfant. Elle refusait que la mère porteuse soit de sa famille, afin de distancer la relation et de la ramener à une pure transaction financière sans suite. Sinon sa sœur aurait pu avoir une emprise sur son enfant et sa vie familiale, estimait‑elle. Elle a argumenté sur la notion de maternité, qui serait prochainement dépassée parce qu’elle serait assurée dans cinquante ans par des machines. Ses amies femmes d’affaires lui ont signalé leur souhait d’échapper à cette corvée de la grossesse. Notre candidate à la GPA a clairement rejeté l’option de l’adoption, car on ignore…

De heer Jean‑Paul Wahl (MR). – Mevrouw de voorzitster, het aanhoren van voorbeelden die uit hun context werden gerukt, wordt werkelijk pijnlijk. Men kan steeds dergelijke voorbeelden vinden als men er naar op zoek gaat. Maar dat men toch een minimum aan waardigheid laat!

M. Jean‑Paul Wahl (MR). – Madame la Présidente, cela devient véritablement pénible d’entendre des exemples tirés de leur contexte. On peut toujours en trouver allant dans le sens que l’on souhaite. Mais qu’il y ait encore un peu de dignité!

Mevrouw Véronique Waroux (cdH). – Neen, ik breng slechts naar voren wat is gezegd.

Mme Véronique Waroux (cdH). – Non, je ne fais que reprendre ce qui a été dit. Voilà.

De heer Jean‑Paul Wahl (MR). – Het cdH was bijna nooit aanwezig in de commissie!

M. Jean‑Paul Wahl (MR). – Le cdH n’était quasiment jamais en commission!

De heer François Desquesnes (cdH). – Wat u zegt is schandalig!

M. François Desquesnes (cdH). – Ce que vous dites est scandaleux!

Mevrouw Véronique Waroux (cdH). – Wilt u onze aanwezigheden kennen? Ik kan u schriften tonen vol notities die ik er heb genomen!

Er bestaan nog ergere zaken, maar daar willen we hier niet op ingaan. Het blijft een feit dat we uit de band springen.

De dame in kwestie legde tevens de nadruk op de onrechtvaardigheid van het leven, dat tal van kinderen schenkt aan intellectueel weinig ontwikkelde families. Deze gedachtegang staat haaks op het aandoenlijke tafereel van het begin. Betreft het hier een alleenstaand discours? Misschien. Maar met hoeveel wordt deze in stilte gedeeld, in afwachting van een gunstiger wetgeving?

Uiteindelijk hebben we onthouden dat er uit de debatten tussen verkozenen van de verschillende fracties een ongeziene veelheid uiteenlopende meningen spruit. Dit geeft zeer goed weer hoe moeilijk het is om wetgeving met betrekking tot het draagmoederschap tot stand te brengen. Enkele voorbeelden van de meningsverschillen: de opportuniteit om een onderscheid te maken tussen hoge en lage technologie, de anonimiteit van de donoren of de inschrijving van de namen van alle personen die hebben deelgenomen aan het ouderschapsproject op de geboorteakte, de leeftijd van de wensouders en de draagmoeder, de medische en familiale omstandigheden of de bekwaamheid van de wensouders, de aard van de schadeloosstelling, de bedenktijd van de draagmoeder na de bevalling, de types van contract of overeenkomst voor de conceptie en hun erkenningsmodaliteiten, de verwantschapsband en het statuut van het kind bij de geboorte, de verplichtingen van de wensouders, de rechten en plichten van de draagmoeder, de nationaliteitsvoorwaarde van de wensouders, de verblijfs- of nationaliteitsvoorwaarde van de draagmoeder, de voorwaarde dat deze laatste reeds kinderen heeft gehad, het voorafgaand akkoord van haar partner, de rol van de fertiliteitscentra, de informatie aan het kind, het statuut van kinderen in het buitenland gemaakt, enz.

Het vertellen van de waarheid aan het kind heeft voor discussie gezorgd. Het lijkt ons evident en essentieel te zijn. Voor de cdH heeft elk kind desgewenst het recht toegang te hebben tot de informatie betreffende zijn oorsprong en de omstandigheden van zijn conceptie.

Ik zal besluiten met het zeer beklijvende voorbeeld van de draagmoeder die zich bedenkt en het kind houdt, dat drager is van het genetisch patrimonium van de wensouders. Wat een drama voor alle betrokkenen!

Wat een dubbele smart voor de wensouders, die niet enkel in de onmogelijkheid verkeren een kind te krijgen op de natuurlijke wijze, maar die zich ook nog beroofd zien van hun genetisch kind! Welke zijn de gevolgen voor de draagmoeder ingeval van een miskraam? Hoe zullen haar kinderen de scheiding met de nieuwgeborene ervaren?

Wetgevend werk verrichten met betrekking tot het draagmoederschap is niet enkel simpelweg een antwoord bieden aan het leed van een kinderloos koppel; het betekent bovenal voorzien hoe een antwoord te bieden aan al de vormen van smart die zouden kunnen ontstaan door dit draagmoederschap. Het betekent al deze vervelende vragen stellen en er rechtvaardige antwoorden op vinden.

We moeten vaststellen dat we, in het licht van de uiteenlopende meningen tussen de partijen, die een weerspiegeling zijn van wat er in de maatschappij leeft, vandaag niet beschikken over pasklare antwoorden. We kunnen ons niet veroorloven ze zomaar van de kaart te vegen.

Aangezien een zwangerschap niet zonder gevaar is voor de draagmoeder, aangezien het ons ontbreekt aan statistische gegevens, serieuze studies en voldoende afstand om de psychologische repercussies van deze handeling in te schatten, gezien de zeer brede waaier aan vragen die door het draagmoederschap wordt opgeworpen, gezien het grote aantal nauwelijks zichtbare problemen tijdens de hoorzittingen en de onmogelijkheid alles te voorzien, zeggen we neen aan het draagmoederschap!

Naar mijn mening en gelet op het voorbehoud dat ik net heb gemaakt, opent de wetgeving op het draagmoederschap op een gevaarlijke wijze een deur zonder met zekerheid te weten wat er zich achter die deur bevindt. Bovendien kunnen we ze enkel volledig openen. Het is onmogelijk zich te vergenoegen met een gedeeltelijke opening aangezien elke beperking gelijkgeschakeld zal worden met discriminatie: ouders die sinds jaren een koppel vormen, eenoudergezinnen, lage of hoge technologie.

Moet men ten allen prijze een kind kunnen krijgen? De prijs is overigens een fundamenteel onderdeel, zelfs indien men het een schadeloosstelling noemt. We moeten voorzichtig te werk gaan. De psychologische gevolgen zijn vandaag de dag immers nog weinig bekend en de interactie tussen draagmoeder en kind, alsook het begrip van gehechtheid, roepen nog veel vragen op. Het voorzorgsprincipe moet hier voorrang krijgen en de ondersteuning van adoptie moet versterkt worden. Meer nog, een legalisering kan ertoe leiden dat een praktijk die uitzonderlijk dient te blijven, iets alledaags wordt.

Het aanzetten tot commercieel draagmoederschap moet streng worden aangepakt. Elke vorm van business in verband met draagmoederschap moet bestraft worden. Alle maatregelen moeten genomen worden om “procreatief” toerisme te verhinderen.

Tot besluit: het recht op een kind is geen absoluut recht, in tegenstelling tot de rechten van het kind.

Mme Véronique Waroux (cdH). – Vous voulez connaître nos présences? Je peux vous montrer les cahiers entiers de notes que j’ai prises!

Il s’y trouve des choses encore bien plus graves mais dont on ne veut pas parler ici. Il est un fait que nous nous démarquons.

Et donc cette dame a aussi insisté sur l’injustice de la vie qui offre des tas d’enfants à des familles peu développées sur le plan intellectuel. Un discours aux antipodes de notre image touchante du début. Est‑ce un discours isolé? Peut‑être. Mais combien sont‑ils à le partager en silence dans l’attente d’une législation plus favorable.

Nous avons finalement retenu que, des discussions entre élus des différents groupes politiques, ressortait une multitude incroyable de divergences. Celles‑ci traduisent très bien la difficulté de légiférer sur la GPA. Voici quelques exemples de ces divergences: l’opportunité de distinguer la haute et la basse technologie, l’anonymat des donneurs ou l’inscription sur l’acte de naissance des noms de toutes les personnes ayant pris part au projet parental, l’âge des parents d’intention et de la mètre porteuse, les conditions médicales, familiales ou d’aptitude des parents d’intention, les formes de dédommagement, le délai de réflexion de la mère porteuse après l’accouchement, les types de contrat ou de convention préconceptionnels et leurs modalités d’homologation, le lien de filiation et le statut de l’enfant à la naissance, les obligations des parents d’intention, les droits et les conditions imposées à la mère porteuse, la condition de nationalité des parents d’intention, la condition de résidence et/ou de nationalité de la mètre porteuse, la condition pour cette dernière d’avoir déjà eu des enfants, l’accord préalable de son partenaire, le rôle des centres de fertilité, l’information de l’enfant, le statut des enfants fabriqués à l’étranger, etc.

La vérité dite à l’enfant a notamment fait débat. Elle nous semble évidente et essentielle. Pour le cdH, chaque enfant a le droit, s’il le souhaite, d’avoir accès à l’information sur ses origines et les circonstances de sa conception.

Je terminerai par le cas très interpellant de la mère porteuse qui se rétracte et garde l’enfant porteur du patrimoine génétique des parents d’intention. Mais quel drame pour toutes les personnes concernées! Quelle double peine pour les parents d’intention qui non seulement ne peuvent pas concevoir un enfant de manière naturelle mais sont en outre privés de leur enfant génétique! Quelles sont aussi les conséquences d’un accident de grossesse pour la mère porteuse? Comment les enfants de cette dernière vivent‑ils la séparation avec le nouveau‑né?

Légiférer sur la GPA, ce n’est pas simplement répondre à la souffrance d’un couple en manque d’enfant, c’est surtout prévoir comment répondre à toutes les souffrances nouvelles potentiellement générées par cette GPA. C’est se poser toutes ces questions gênantes et y trouver des réponses justes.

Force est de constater, au vu des divergences d’opinions entre partis, reflets de notre société, que nous manquons de réponses concluantes à ce jour. Nous ne pouvons pas nous permettre de les balayer d’un revers de la main.

Puisqu’une grossesse n’est pas un acte banal et peut mettre en danger la mère porteuse, puisque nous manquons de données statistiques, d’études sérieuses et de recul sur les répercussions psychologiques de cette pratique, vu le très large éventail de questions soulevées par la GPA, vu le grand nombre de problèmes entraperçus lors des auditions et l’impossibilité de tout prévoir, nous disons non à la GPA!

À mon sens et vu les réserves que je viens d’évoquer, la législation sur la GPA ouvre dangereusement une porte sans savoir avec précision ce qui se cache derrière elle. De plus, on ne peut que l’ouvrir complètement. Impossible de se contenter de l’entrouvrir car toute restriction sera assimilée à la discrimination: parents en couple depuis combien de temps, familles monoparentales, basse ou haute technologie.

Peut‑on avoir un enfant à tout prix? Ce prix, qui est ici un élément fondamental, même si on le renomme dédommagement, ne doit pas conduire à jouer aux apprentis sorciers quand les impacts psychologiques sont encore à ce jour si mal connus et alors que l’interaction entre la mère porteuse et l’enfant et la notion d’attachement font l’objet de nombreuses interrogations. Le principe de prudence doit ici prévaloir et le soutien à l’adoption doit être renforcé. De plus, légaliser peut amener une forme de banalisation d’une pratique qui doit demeurer exceptionnelle.

Il est par contre fondamental de pénaliser les opérateurs qui font commerce de la GPA et donc de la détresse d’autrui. Tout acte de business autour de la GPA doit être sanctionné. Toutes les mesures doivent être prises pour empêcher le tourisme procréatif. Telle est notre conviction.

En conclusion, le droit à l’enfant n’est pas un droit absolu, contrairement aux droits de l’enfant.

De heer Philippe Mahoux (PS). – Ik wil graag enkele opmerkingen maken op de uiteenzetting van de vorige spreekster.

In de eerste plaats moet men geen karikaturen maken van andermans meningen. Men kan tegenstander zijn van elke vorm van draagmoederschap, maar deze mening verantwoorden door te verwijzen naar commercieel draagmoederschap, waartegen wij allen gekant zijn, getuigt van incoherentie.

Mevrouw Waroux, u hebt gewezen op misbruiken. De meerderheid onder ons wenst een wetgevend kader te scheppen, niet om reclame te maken voor het draagmoederschap, maar om de misbruiken ervan te verhinderen. Wij verdedigen uiteenlopende standpunten en het is niet de karikatuur die u ervan maakt die we uit uw tussenkomst moeten onthouden.

De heer De Gucht heeft verwezen naar belangenconflicten. Een brief daaromtrent werd via de voorzitster aan de senatoren gericht. Ik heb menen op te maken dat de commissie unaniem van mening is dat het verwijt aan onze collega ongegrond is. Alvorens tot de stemming over het geheel van de tekst over te gaan, zou de Senaat zich moeten uitspreken over dit vermeende belangenconflict, waarvan ik meen dat het elke grond mist.

M. Philippe Mahoux (PS). – En réponse à l’intervention précédente, je voudrais émettre quelques remarques.

D’abord, il ne faut pas caricaturer les opinions d’autrui. S’il est respectable d’être défavorable à toute forme de gestation pour autrui, il y a une incohérence à justifier cette position en faisant référence à la GPA commerciale, à laquelle nous sommes tous opposés.

Madame Waroux, vous avez évoqué des abus. Si la majorité d’entre nous souhaite légiférer, ce n’est pas pour faire la publicité de la GPA, mais simplement pour en éviter les dérives. Nous défendons divers points de vue, il ne faudrait pas retenir de votre intervention la caricature que vous en faites.

Il a été question – M. De Gucht y a fait allusion – de conflits d’intérêts. Une lettre à ce sujet a été adressée aux sénateurs par votre intermédiaire, Madame la Présidente. J’ai cru percevoir que la commission unanime considérait comme infondé le reproche adressé à notre collègue. Avant le vote sur l’ensemble du texte, vous devriez demander au Sénat de se prononcer sur ce prétendu conflit d’intérêts, que j’estime dénué de toute réalité.

De heer François Desquesnes (cdH). – Ik zou willen reageren op de woorden van de heer Mahoux. In naam van onze fractie heb ik de werkzaamheden van de leden van de commissie, de voorzitster, de twee hoofdrapporteurs en de corapporteurs geprezen.

Wat het door u aangehaalde aspect betreft, mijnheer Mahoux, ben ik van mening dat ons standpunt verkeerd werd begrepen of uitgelegd. Wij zijn van oordeel dat men het onderscheid tussen het commercieel draagmoederschap en het altruïstisch of niet‑commercieel draagmoederschap kan begrijpen en intellectueel verdedigen. In de praktijk bestaat echter het risico dat dit onderscheid volledig vervaagt, want indien er onvoldoende mensen bereid zijn een kind te dragen, wordt er een markt gecreëerd, met vraag en aanbod, en, op de ene of de andere manier, met een kostprijs.

Iedereen heeft hierover zijn mening. Wij stellen eenvoudigweg dat dit onze bekommernis is en aangezien we in een democratie leven, heeft elkeen het recht zijn standpunt naar voren te brengen. Het onderscheid kan op intellectueel vlak volgehouden worden. Maar in de praktijk lijkt het ons moeilijk de complexe limieten ervan te respecteren en te controleren wanneer men een mechanisme creëert dat kan leiden tot een kwestie van vraag en aanbod.

M. François Desquesnes (cdH). – Je souhaite réagir aux propos de M. Mahoux. Au nom de notre formation politique, j’ai salué le travail de l’ensemble des membres de la commission et de la présidente, des deux rapporteurs principaux et des corapporteurs.

En ce qui concerne l’élément que vous avez cité, Monsieur Mahoux, je pense que notre position a été mal comprise ou mal expliquée. Pour nous, le distinguo entre la GPA commerciale et la GPA altruiste ou non commerciale peut se comprendre et se défendre intellectuellement. Mais, dans les faits, il risque d’être totalement estompé car, s’il n’y a pas suffisamment de personnes qui acceptent de porter un enfant, un marché se crée, de même qu’une offre, une demande et, d’une façon ou d’une autre, un prix.

Chacun a son opinion et sa version sur cette situation, nous disons simplement que telle est notre appréhension et, comme nous vivons en démocratie, tout le monde a le droit d’exprimer son point de vue. Ce distinguo peut se tenir intellectuellement. Mais, dans les faits, il nous semble que les limites sont complexes et difficiles à respecter et à contrôler quand on crée un mécanisme qui, d’une façon ou d’une autre, aboutit à de l’offre et à de la demande.

De heer Philippe Mahoux (PS). – Aldus geformuleerd, heb ik geen enkel probleem met wat u zegt. U bent gekant tegen het draagmoederschap omdat u ervan uitgaat dat commerciële uitwassen onvermijdelijk zijn. Maar in dat geval moet u de zaken niet omschrijven zoals daarnet gebeurde, stellende dat wij voorstander zouden zijn …

M. Philippe Mahoux (PS). – Formulé ainsi, ce que vous dites ne me pose aucun problème. Vous êtes contre la GPA parce que vous considérez que la dérive commerciale n’est pas évitable. Mais dans ce cas, il ne faut pas formuler des choses comme cela a été fait tout à l’heure, c’est‑à‑dire imaginer que nous sommes des partisans …

De heer François Desquesnes (cdH). – Dat hebben wij nooit gezegd.

M. François Desquesnes (cdH). – Nous n’avons jamais dit cela.

De heer Philippe Mahoux (PS). – Wanneer tachtig procent van een uiteenzetting gewijd wordt aan een aanval op een wetgeving vanwege het eventuele commerciële karakter ervan, moet u toegeven dat het normaal is dat wij hierop reageren en onze stellingname opnieuw naar voren brengen. Wij hebben de uwe goed begrepen, zij is legitiem.

M. Philippe Mahoux (PS). – Quand huit dixièmes d’une intervention sont consacrés à une attaque contre une législation en raison d’un éventuel caractère commercial, reconnaissez qu’il est normal que nous réagissions et présentions de nouveau notre position. Nous avons bien compris la vôtre, elle est légitime.

De heer François Desquesnes (cdH). – De hoofdzaak is dat we elkaar begrijpen!

M. François Desquesnes (cdH). – L’essentiel est que l’on se comprenne!

De heer Philippe Mahoux (PS). – Het is nog beter zijn stelling op een klare en duidelijke wijze te expliciteren.

M. Philippe Mahoux (PS). – C’est encore mieux d’expliciter sa position de manière claire, nette et précise.

De heer François Desquesnes (cdH). – Dat is hierbij gebeurd.

M. François Desquesnes (cdH). – Voilà qui est fait.

De heer Jean‑Paul Wahl (MR). – Dat is al te gemakkelijk. Ik onderschrijf de woorden van de heer Mahoux. Wanneer het gaat over ethische kwesties, bestaat er binnen mijn fractie een totale vrijheid in de benadering van dit moeilijke debat.

Ik was niet van plan tussen te komen, maar ik heb me bedacht na wat ik hier heb gehoord. Mijnheer Desquesnes, u hebt zich misschien slecht uitgedrukt. Misschien hebben wij u slecht begrepen. Niettemin moet ik zeggen dat zelfs in dat geval uw redevoering tamelijk weerzinwekkend was.

U pretendeerde aanwezig te zijn in de commissie terwijl u de hele tijd afwezig was! Overigens kunt u niet voortdurend de ene stellingname verdedigen en een andere houding aannemen. De rapporteurs hebben er werkelijk zorg voor gedragen dat iedereen zich in het verslag naargelang zijn persoonlijke standpunten kon uitdrukken. In de commissie hebt u tegengestemd. Dat was vanzelfsprekend uw volste recht.

M. Jean‑Paul Wahl (MR). – C’est un peu facile. J’approuve les propos tenus par M. Mahoux. Dès lors qu’il s’agissait d’un problème éthique, il y a eu dans mon groupe une liberté totale dans l’approche de ce difficile débat.

Je ne voulais pas intervenir mais je me suis ravisé après ce que je viens d’entendre. Monsieur Desquesnes, vous vous êtes peut‑être mal exprimé. Nous vous avons peut‑être mal compris. Cependant, même dans ce cas, je tiens à vous dire que votre discours était plutôt nauséabond.

Vous avez prétendu que vous étiez présent en commission alors que vous êtes tout le temps absent! Par ailleurs, vous ne pouvez pas en permanence défendre une position et adopter une autre attitude. Les rapporteurs ont vraiment fait attention à ce que le rapport permette aux uns et aux autres de s’exprimer en fonction de leurs convictions personnelles. En commission, vous avez exprimé un vote négatif. C’était votre droit, bien sûr.

De heer François Desquesnes (cdH). – We hebben nooit gesteld dat we het verslag niet zouden goedkeuren. Die houding hebben wij nooit aangenomen. Nooit hebben wij dergelijke verklaringen afgelegd.

M. François Desquesnes (cdH). – Nous n’avons jamais dit que nous ne voterions pas le rapport. Nous n’avons jamais eu ce genre d’attitude, nous n’avons jamais fait ce genre de déclaration.

De heer Jean‑Paul Wahl (MR). – Tussen woord en daad …

M. Jean‑Paul Wahl (MR). – Entre ce que vous dites et ce que vous faites…

De heer François Desquesnes (cdH). – We hebben een opmerking gemaakt over het addendum. Dat was de zin van mijn uiteenzetting. Dat het informatieverslag slechts de helft van de opgeworpen vragen heeft behandeld, is voor ons problematisch. Bijgevolg zullen wij het addendum dat werd neergelegd na het afsluiten der werkzaamheden niet goedkeuren.

M. François Desquesnes (cdH). – Nous avons fait une remarque par rapport à l’addendum. C’était le sens de mon intervention. Ce qui nous pose problème, c’est que le rapport d’information n’a traité que la moitié des questions qui étaient posées. Par conséquent, nous ne soutiendrons pas l’addendum déposé après la clôture des travaux.

De voorzitster. – Het addendum ligt niet ter stemming voor.

Mme la présidente. – L’addendum n’est pas soumis au vote.

Mevrouw Cécile Thibaut (Ecolo). – Een persbericht van het agentschap Belga van 8 december meldt dat het cdH om een uitstel van de stemming vraagt.

Mme Cécile Thibaut (Ecolo). – Un communiqué de l’Agence Belga du 8 décembre dit que le cdH demande le report du vote.

De heer Jean‑Paul Wahl (MR). – Het bericht van het agentschap Belga zegt dat cdH zal tegenstemmen. Men moet logisch blijven.

M. Jean‑Paul Wahl (MR). – Le communiqué de l’Agence Belga dit que le cdH votera contre. Alors, il faut être logique.

De heer François Desquesnes (cdH). – Ik ben niet verantwoordelijk voor de Belga‑persberichten.

M. François Desquesnes (cdH). – Je ne suis pas responsable de l’Agence Belga.

De heer Jean‑Paul Wahl (MR). – Het agentschap Belga heeft dus alles verzonnen …

M. Jean‑Paul Wahl (MR). – L’Agence Belga a donc tout inventé…

De heer François Desquesnes (cdH). – U mag mij ondervragen over onze persberichten, mijnheer Wahl, niet over de berichten van het agentschap Belga.

M. François Desquesnes (cdH). – Vous pouvez m’interpeller sur nos communiqués de presse, monsieur Wahl, pas sur les communiqués de l’Agence Belga.

De heer Jean‑Paul Wahl (MR). – Het verslag eerbiedigt de gevoeligheden van eenieder. Wij hebben u verkeerd begrepen, net zoals het agentschap Belga. U hebt zich verkeerd uitgedrukt. Het zij zo, ik neem er akte van.

De Kamer zal uiteindelijk wetgevend werk moeten verrichten. De Senaat heeft uitzonderlijk werk verricht, en dat is de reden waarom wij voor zullen stemmen.

M. Jean‑Paul Wahl (MR). – Le rapport respecte les sensibilités des uns et des autres. Nous vous avons mal compris, l’Agence Belga aussi. Vous vous êtes mal exprimé. Soit, je prends acte.

La Chambre sera amenée à statuer. Le Sénat, quant à lui, a réalisé un travail exceptionnel, raison pour laquelle notre vote sera favorable.

(Applaus)

(Applaudissements)

De heer François Desquesnes (cdH). – Ik heb iedereen die deelgenomen heeft aan de commissiewerkzaamheden gefeliciteerd. Bijgevolg zullen wij een rapport dat de verscheidenheid van de democratische opinies weergeeft, niet tegenhouden. Het is zo dat cdH er als enige fractie een afwijkende mening inzake het draagmoederschap op na houdt. Maar we zijn tevreden, vergenoegd. Niet minder dan twee uur geleden heb ik dezelfde woorden gebruikt op de tribune.

M. François Desquesnes (cdH). – Lors de mon intervention, j’ai félicité l’ensemble des personnes qui ont travaillé aux résultats de la commission. Nous n’allons donc pas refuser un rapport qui reprend l’ensemble de la diversité des expressions démocratiques. Il est vrai que le cdH est la seule formation politique à avoir une opinion différente sur la légalisation éventuelle de la gestation pour autrui. Mais nous sommes contents, satisfaits. J’ai employé ces mots à la tribune, il y a moins de deux heures.

Mevrouw Véronique Waroux (cdH). – Ik bevestig onze tevredenheid over dit verslag. Het zal toelaten vooruitgang te boeken in dit dossier. In dit stadium zijn naar onze mening nog te veel vragen. Aangezien men het heeft over weerzinwekkende beweringen en karikaturen, zou ik eenvoudigweg willen opmerken dat ik mijn interventie zelf heb geschreven, op basis van de persoonlijke notities die ik in de commissie heb genomen. Ik heb vier volle schriften, uiteraard niet enkel over het draagmoederschap, maar de onderdelen die ik heb overgenomen zijn gebaseerd op wat we hebben gehoord, met uitzondering van de zaak waarover ik heb uitgelegd dat wij een persoonlijk onderhoud hebben gehad.

Mme Véronique Waroux (cdH). – Je confirme notre satisfaction à l’égard de ce rapport qui permettra d’avancer dans ce dossier. À ce stade, les questions sont encore trop nombreuses, selon nous. Puisqu’on parle de propos nauséabonds et de caricatures, je tiens simplement à signaler que j’ai rédigé moi‑même mon intervention à partir de notes personnelles prises en commission. J’ai quatre cahiers complets, pas uniquement sur la GPA évidemment, mais les éléments que j’ai repris viennent de ce que nous avons entendu, sauf le cas pour lequel j’ai expliqué que nous avions eu un entretien particulier.

De voorzitster. – Ten gevolge van het schrijven dat mevrouw De Sutter aanklaagt, heb ik een antwoord opgesteld als voorzitster van de commissie én als voorzitster van de Senaat. Alle leden van de commissie voor de Institutionele aangelegenheden zullen een kopie ontvangen.

De brief is niet alleen een lasterlijke aantijging op persoonlijk vlak, maar is ook van elke grond ontdaan.

Ik vraag bijgevolg dat de Senaat zich bij zitten en opstaan zou uitspreken over het eventuele belangenconflict van mevrouw De Sutter in haar hoedanigheid van rapporteur van de commissie voor de Institutionele aangelegenheden.

Mme la présidente. – À la suite du courrier mettant en cause Mme De Sutter, j’ai rédigé une réponse à la fois en tant que présidente de la commission et présidente du Sénat. Tous les membres de la commission des Affaires institutionnelles en recevront une copie.

Cette lettre, non seulement constitue une mise en cause injurieuse sur le plan personnel, mais est aussi dépourvue de toute pertinence.

Je demanderai donc au Sénat de se prononcer par assis et levé sur le conflit d’intérêts éventuel de Mme De Sutter en sa qualité de rapporteuse de la commission des Affaires institutionnelles.

  De Senaat besluit bij zitten en opstaan dat er geen belangenconflict is.

  Le Sénat décide par assis et levé qu’il n’y a pas de conflit d’intérêts.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over het verzoek tot het opstellen van een informatieverslag heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur la demande d’établissement d’un rapport d’information.

Verzoek tot het opstellen van een informatieverslag over het intra‑Belgisch bestuurlijk beleid inzake klimaat (van de heer Philippe Henry, de dames Petra De Sutter, Elisabeth Meuleman en Hélène Ryckmans, de heer Hermes Sanctorum–Vandevoorde, de dames Cécile Thibaut, Nadia El Yousfi en Latifa Gahouchi, de heer Philippe Mahoux, mevrouw Christie Morreale, de heer Bert Anciaux, de dames Ingrid Lieten, Katia Segers en Güler Turan en de heren Bart Van Malderen en Christophe Bastin; Stuk 6‑235)

Demande d’établissement d’un rapport d’information concernant la gouvernance climatique intrabelge (de M. Philippe Henry, Mmes Petra De Sutter, Elisabeth Meuleman et Hélène Ryckmans, M. Hermes Sanctorum–Vandevoorde, Mmes Cécile Thibaut, Nadia El Yousfi et Latifa Gahouchi, M. Philippe Mahoux, Mme Christie Morreale, M. Bert Anciaux, Mmes Ingrid Lieten, Katia Segers et Güler Turan et MM. Bart Van Malderen et Christophe Bastin; Doc. 6‑235)

Bespreking

Discussion

De heer Philippe Henry (Ecolo). – Meer dan een jaar geleden dienden we dit verzoek tot het opstellen van een informatieverslag in, omdat we het essentieel vonden te debatteren over de manier waarop de klimaatdoelstellingen waartoe België zich in het kader van de Europese Unie heeft verbonden, tussen de verschillende deelstaten worden verdeeld. De lidstaten van de Europese Unie hebben in onderlinge overeenstemming doelstellingen bepaald en ze vervolgens over de verschillende landen verdeeld. Wat ons betreft, moeten ze ook worden verdeeld tussen de verschillende Gewesten en het federale niveau, dat nog enkele deelbevoegdheden behoudt in deze materie. Het geheel moet uiteindelijk overeenstemmen met de Belgische verplichting ten aanzien van Europa.

Daarom hadden we de doelstelling van dat verzoek tot het opstellen van een informatieverslag “beleid inzake klimaat” genoemd, aangezien er geen duidelijk kader bestaat dat een definitie moet geven van die verdeling, die onderhandeling. Ons verzoek werd juist ingegeven door onze bekommernis dat elke deelstaat achteraf zijn eigen beleid zou kunnen voeren. Immers, zolang de doelstellingen niet zijn verdeeld, kunnen de verschillende bevoegdheidsniveaus – vooral de Gewesten – uiteraard geen beleid voeren of weten welke doelstellingen ze moeten bereiken. Dat heeft als gevolg dat we, eind 2015, pas enkele dagen geleden een belangrijk deel van het akkoord over de Belgische doelstellingen tegen 2020 – nog niet het hele akkoord – hebben uitgewerkt. De Gewesten en het federale niveau hebben dus nog vier jaar om hun beleid te voeren.

Het spreekt vanzelf dat de verdeling van die verschillende bevoegdheden een probleem vormt in ons land. Daaraan wil ons verzoek tot het opstellen een verslag tegemoet komen.

Nogmaals, we hebben dat verzoek meer dan een jaar geleden ingediend en we hebben geen vraag ontvangen om de tekst te wijzigen. Gisterennamiddag hebben we vastgesteld dat de partijen van de federale meerderheid een akkoord hebben bereikt om een verzoek in te dienen met een andere formulering. Die lijkt sterk op de onze, maar verschilt er toch van. Het recente verzoek beperkt zich tot de verdeling van wat de ‘klimaatinspanning’ wordt genoemd. Dat is een vreemde uitdrukking, aangezien het niet enkel een inspanning betreft maar ook een beleid dat moet worden gevoerd, om te beginnen de verdeling van de doelstellingen, de middelen – ongeveer 100 miljoen per jaar – en de verplichtingen.

Bovendien preciseert dit nieuw verzoek tot het opstellen van een verslag dat het werk over het onderhandelingsproces moet gaan, maar in onze visie beperkt het werk in verband met een klimaatbeleid zich niet tot het onderhandelingsproces. Er moet ook worden bepaald “wie wat doet” en wat het wettelijke kader is, zodat we niet, zoals de voorbije zes jaar, geblokkeerd raken bij de eerste verdeling die moet worden gemaakt, namelijk de doelstellingen voor 2020. Er zullen er uiteraard nog andere zijn.

Verder benadrukt dit nieuwe verzoek ook het feit dat het er niet om gaat de verantwoordelijkheden of de fouten uit het verleden aan te duiden maar de mogelijkheden voor de toekomst te onderzoeken. Ik denk dat de commissie voldoende vrijheid moet hebben, zoals trouwens tot nu toe het geval was voor de meeste andere informatieverslagen, zodat we over een zekere autonomie beschikken om te onderzoeken, hoorzittingen te houden en aanbevelingen te doen en we niet beperkt worden in een werk dat op een zeer precies doel gericht is.

Het onderwerp is wel hetzelfde, maar de formulering verschilt nogal. Daarom hebben we ons oorspronkelijk verzoek tot het opstellen van een informatieverslag niet ingetrokken.

Vandaag is een heel symbolische dag, aangezien het de voorlaatste dag is van de Top van Parijs. De Top loopt normaal gezien morgenvroeg af en we hopen dat hij uitmondt in een voldoende ambitieus akkoord. Wat daar op het spel staat is de manier waarop de wereld onze toekomst zal voorbereiden en ervoor zal zorgen dat de verschillende gebieden op aarde leefbaar blijven voor de mens.

Omdat we vooraf geen intern akkoord hadden, was België in feite niet echt aanwezig op die uiterst belangrijke onderhandelingen op wereldschaal. België was niet in staat er voluit voor te gaan, hoewel we buren zijn van Frankrijk. België – of beter gezegd de overheden die de eerste minister of de andere ministers hebben afgevaardigd in de verschillende fases van de top – heeft niets nieuws aangekondigd, toch niet op het vlak van klimaatdoelstellingen. De enige nieuwe aankondigingen die ons land heeft gedaan hebben betrekking op de financiering.

De verschillende deelgebieden van ons land hebben pas enkele dagen geleden een akkoord bereikt, namelijk toen de Top al van start was gegaan en nadat onze vertegenwoordigers er het woord hadden gevoerd. Dit onvermogen om het proces intern te beheren had belangrijke gevolgen: het maakt ons ondoeltreffend in het onderhandelingsproces.

Gelukkig laten we onze stem vooral horen via het Europese niveau. Dat neemt niet weg dat het goed zou zijn geweest dat ons land signalen had gegeven op de Top, die alle mogelijke steun kan gebruiken. België zou bijvoorbeeld bijzondere signalen kunnen geven aan de landen waarmee we al heel lang samenwerkingsbanden hebben, bijvoorbeeld op het vlak van de francofonie en in Afrika. Die landen hebben over het algemeen veel aandacht voor de signalen van België, al moeten we ons kwantitatief belang op wereldschaal relativeren.

Het is dus helemaal niet onschuldig dat ons land niet in staat is dit klimaatdossier te beheren en de inspanningen tussen het federale niveau en de deelstaten te verdelen. Daarom hebben we dit verzoek tot het opstellen van een informatieverslag ingediend. Het blijft pertinent ondanks het gedeeltelijk akkoord over de doelstellingen 2020 dat intussen werd bereikt. Ik zeg “gedeeltelijk” omdat de tekst van het akkoord nog steeds niet beschikbaar is, omdat het nog niet helemaal duidelijk is, in het bijzonder op het vlak van de internationale financiering en omdat de engagementen op het vlak van hernieuwbare energie absoluut en niet langer relatief zijn, hoewel de Europese verplichtingen uit relatieve doelstellingen bestaan. Het is dus mogelijk dat we onze engagementen in absolute termen nakomen, maar dat we de globale doelstelling niet bereiken, bijvoorbeeld als ons globaal energieverbruik niet voldoende daalt.

Ik denk dus niet dat het probleem volledig is opgelost. Die problemen zullen waarschijnlijk opnieuw aan de orde komen na de Top van Parijs, want we kunnen ons voorstellen dat er zich communicatieproblemen voordoen.

Het inter‑Belgische klimaatbeleid blijft dus in feite zeer problematisch en de moeilijkheden zullen in de komende jaren onvermijdelijk opnieuw opduiken, aangezien het huidige akkoord enkel over de doelstellingen tegen 2020 gaat en andere doelstellingen, die nauwelijks makkelijker zijn, zullen volgen.

Daarom hebben we dit verzoek tot het opstellen van een informatieverslag ingediend en denken we dat het, in zijn huidige vorm, goed is geformuleerd.

M. Philippe Henry (Ecolo). – Nous avions introduit cette demande d’établissement de rapport d’information voici plus d’un an, car nous estimions primordial de discuter de la manière dont se répartissent, entre les différentes entités, les objectifs climatiques que la Belgique s’est engagée à réaliser dans le cadre de l’Union européenne. Ces objectifs sont déterminés, de commun accord, entre les pays de l’Union européenne et sont ensuite répartis, pays par pays. En ce qui nous concerne, ils doivent aussi l’être entre les différentes Régions et le niveau fédéral, qui conserve encore certaines parties de compétences en la matière, le but étant que l’ensemble réponde à ce qui devient donc une obligation pour la Belgique vis‑à‑vis de l’Europe.

C’est pourquoi nous avions donné à l’objectif de cette demande de rapport le nom de «gouvernance climatique» car il n’existe pas de cadre très précis qui définisse ce travail de répartition, de négociation. Notre demande était précisément motivée par la volonté de faire en sorte que chaque entité puisse ensuite mener sa politique. En effet, tant que les objectifs ne sont pas répartis, il n’est évidemment pas possible, pour les différents niveaux de pouvoir compétents – essentiellement les Régions – de mener une politique ou de connaître l’objectif à atteindre. À tel point que nous sommes fin 2015 et que nous venons seulement, voici quelques jours, d’élaborer une part importante d’accord – il n’est pas encore complet – sur les objectifs auxquels la Belgique doit répondre pour 2020. Il reste donc quatre ans aux Régions et au pouvoir fédéral pour mettre en œuvre les politiques qui leur incombent.

De toute évidence, la répartition de ces différents objectifs est problématique dans notre pays et c’est l’objet de notre demande de rapport.

Je le répète, nous l’avons déposée voici plus d’un an et nous n’avons pas reçu de demande de modification. Nous avons constaté, hier après‑midi, qu’un accord était intervenu entre les partis de la majorité fédérale pour déposer une demande caractérisée par une autre formulation. Celle‑ci n’est pas très éloignée de la nôtre, mais elle diffère tout de même. La demande récente se limite à la répartition de ce qui est appelé «l’effort climatique», curieuse expression puisqu’il ne s’agit pas seulement d’un effort mais d’une politique à mettre en œuvre, à commencer par la répartition des objectifs, des moyens – de l’ordre de 100 millions d’euros par an – et des engagements.

En outre, cette nouvelle demande de rapport précise que le travail doit porter sur le processus de négociation, mais dans notre esprit, travailler sur la gouvernance climatique ne se limite pas au processus de négociation. Il faut aussi établir «qui fait quoi» et quel est le cadre légal, pour ne pas être bloqués, comme on l’a été ces six dernières années, sur la première répartition à effectuer, à savoir les objectifs pour 2020. Il y en aura évidemment d’autres.

Par ailleurs, cette nouvelle demande de rapport insiste également sur le fait qu’il ne s’agit pas d’identifier les responsabilités ou les fautes du passé mais d’examiner les possibilités pour l’avenir. Je pense que la commission doit avoir une liberté suffisante, comme nous l’avons d’ailleurs eue jusqu’ici, me semble‑t‑il, dans la plupart des autres rapports d’information, pour avoir une certaine autonomie d’analyse, d’audition et de recommandation et ne pas être limitée dans un travail particulièrement ciblé.

Si le sujet est similaire, la formulation est en revanche assez différente. C’est la raison pour laquelle nous n’avons pas retiré notre demande initiale de rapport d’information.

Nous sommes aujourd’hui un jour tout à fait symbolique, puisque nous sommes à l’avant‑dernier jour de la Conférence de Paris. Celle‑ci se terminera normalement demain matin et nous espérons qu’elle débouchera sur un accord suffisamment ambitieux. Ce qui se joue là, c’est la manière dont le monde va préparer notre avenir et faire en sorte que l’humanité sur terre soit vivable dans les différentes zones de la planète.

Faute d’accord interne préalable, la Belgique n’a en réalité pas été vraiment présente dans ces négociations extrêmement importantes à l’échelle mondiale. Elle n’a pas été capable de s’y impliquer, malgré notre proximité avec la France. La Belgique – c’est‑à‑dire l’ensemble des entités qui, en l’occurrence, ont mandaté le premier ministre et d’autres ministres à différentes étapes de la conférence – n’a rien annoncé de nouveau, en tout cas en termes d’objectifs climatiques. Les seules annonces nouvelles formulées par notre pays à cette conférence concernent le financement.

Les différentes entités de notre pays ne sont parvenues à un accord qu’il y a quelques jours, c’est‑à‑dire après l’ouverture de la conférence et après les prises de parole de nos représentants. Cette incapacité de gérer le processus en interne a des répercussions très importantes: elle nous rend inopérants dans ce processus de négociation.

Heureusement, notre voix est portée principalement par le niveau européen. Il n’empêche qu’il aurait été bienvenu que notre pays donne des signaux lors de cette conférence, qui a bien besoin de tous les appuis possibles. La Belgique, par exemple, pourrait donner des signaux privilégiés aux pays avec lesquels elle entretient des liens de coopération depuis très longtemps, notamment dans la francophonie et sur le continent africain. Ces pays sont en général particulièrement attentifs aux signaux de la Belgique, même si nous devons relativiser notre importance quantitative à l’échelle mondiale.

Il n’est donc pas du tout anodin que notre pays ne soit pas capable de gérer ce dossier climatique et de répartir les efforts entre ses différentes entités. C’est la raison pour laquelle nous avons formulé cette demande de rapport d’information qui n’a rien perdu de sa pertinence malgré l’accord partiel intervenu entre‑temps sur les objectifs 2020. Si je dis «partiel», c’est parce que le texte de l’accord n’est toujours pas disponible, qu’il subsiste des zones de flou, notamment en matière de financement international, et que les engagements pris au niveau des énergies renouvelables sont des engagement absolus et non plus relatifs alors que les contraintes européennes consistent en des objectifs relatifs. Il se pourrait ainsi que nous tenions nos engagements en termes absolus sans pour autant atteindre l’objectif global, par exemple si notre consommation énergétique globale ne diminuait pas suffisamment.

Je ne pense donc pas que le problème soit totalement résolu. Ces questions reviendront probablement sur le tapis après la Conférence de Paris pour des raisons de communication que l’on peut imaginer.

Dans les faits, donc, la gouvernance climatique intrabelge reste très problématique et les difficultés resurgiront immanquablement dans les prochaines années puisque l’accord actuel ne porte que sur les objectifs à l’horizon 2020 et que d’autres objectifs, guère plus faciles, suivront.

Voilà pourquoi nous avons déposé cette demande de rapport d’information et pourquoi nous pensons qu’elle reste, en l’état, bien formulée.

De heer Jean‑Paul Wahl (MR). – Ik zal het woord nemen bij de bespreking van het tweede verzoek tot het opstellen van een informatieverslag en ik zal dan over beide verzoeken spreken.

M. Jean‑Paul Wahl (MR). – Madame la Présidente, je prendrai la parole au moment de l’examen de la seconde demande d’établissement d’un rapport d’information et j’aborderai les deux demandes en même temps.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over het verzoek tot het opstellen van een informatieverslag heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur la demande d’établissement d’un rapport d’information.

Verzoek tot het opstellen van een informatieverslag over het intra‑Belgisch besluitvormingsproces inzake burden sharing met betrekking tot klimaatdoelstellingen (van de heer Steven Vanackere, de dames Karin Brouwers, Sonja Claes, Sabine de Bethune, Cindy Franssen en Brigitte Grouwels, de heren Peter Van Rompuy en Johan Verstreken, mevrouw Christine Defraigne, de heren Jean‑Paul Wahl en Jean‑Jacques De Gucht, mevrouw Ann Brusseel, de heer Rik Daems, mevrouw Martine Taelman, de heren Lode Vereeck en Bert Anciaux, de dames Ingrid Lieten, Katia Segers en Güler Turan en de heer Bart Van Malderen; Stuk 6‑253)

Demande d’établissement d’un rapport d’information sur le processus décisionnel intra‑belge en matière de répartition de l’effort climatique au regard des objectifs climatiques (de M. Steven Vanackere, Mmes Karin Brouwers, Sonja Claes, Sabine de Bethune, Cindy Franssen et Brigitte Grouwels, MM. Peter Van Rompuy et Johan Verstreken, Mme Christine Defraigne, MM. Jean‑Paul Wahl et Jean‑Jacques De Gucht, Mme Ann Brusseel, M. Rik Daems, Mme Martine Taelman, MM. Lode Vereeck et Bert Anciaux, Mmes Ingrid Lieten, Katia Segers et Güler Turan et M. Bart Van Malderen; Doc. 6‑253)

Bespreking

Discussion

De heer Steven Vanackere (CD&V). – Vandaag staan op de agenda twee verzoeken tot het opstellen van een informatieverslag met betrekking tot de klimaatproblematiek. Dat toont volgens mij al afdoende aan dat de Senaat, en de partijen hier vertegenwoordigd, uiteraard vinden dat het van groot belang is dat een orgaan als de Senaat zich buigt over een onderwerp dat bijzonder veel mensen terecht bezorgd maakt en dat een samenwerking tussen de verschillende overheden veronderstelt. Deze assemblee gaat ook op zoek naar manieren om vanuit de Senaat goede aanbevelingen te formuleren in het federale België, waar de verschillende overheden moeten samenwerken bij het bepalen van de noodzakelijke beleidsinspanningen en van de middelen die daartoe moeten worden ingezet.

Wat dat betreft, moeten we niet te veel polemieken zoeken in de filosofie van de twee documenten die zijn voorgelegd. De vorige spreker heeft terecht aangegeven dat er een aantal accentverschillen zijn. Het belangrijkste accentverschil is de vaststelling dat de tweede tekst (Stuk 6‑253/1) over de steun van meer politieke groepen in deze assemblee beschikt. Ik erken dat er bijzonder veel waarde zit in de initiële inspanning van de groep Ecolo‑Groen, die duidelijk heeft aangegeven dat ze over dit onderwerp wenste te werken.

De heer Henry herinnert zich ongetwijfeld dat wij in de commissie een bespreking hebben gehad waarbij verschillende, om niet te zeggen een overgrote meerderheid van de collega’s, op dat ogenblik vond dat het onderwerp misschien wel geschikt was, maar de timing niet.

Een informatieverslag opstarten op het ogenblik dat onze ministers nog bezig waren om een akkoord uit te werken, was volgens hen niet de meest constructieve manier om vanuit de Senaat een bijdrage tot dit debat te leveren.

Een van de voordelen van het tweede voorstel is dat er nu wel een intra‑Belgisch akkoord is en dat uitdrukkelijk wordt gesteld dat we naar de toekomst kijken. We willen vermijden dat, wanneer de overheden van dit land in de toekomst opnieuw een kader van afspraken moeten onderhandelen, er nog eens zes jaar moet worden geploeterd alvorens men tot een resultaat kan komen.

Teneinde een zo breed mogelijke meerderheid in de Senaat te vergaren, heb ik nog nadrukkelijker dan de vorige spreker in de tekst aangegeven dat het niet de bedoeling is op zoek te gaan naar zondebokken. Natuurlijk moeten lessen worden getrokken uit het verleden, maar de doelstelling moet zijn om aanbevelingen te formuleren die het mogelijk maken om in toekomst dit soort besprekingen vlotter te laten verlopen.

In dit opzicht kondig ik namens mijn fractie aan dat wij het eerste voorstel niet zullen goedkeuren, niet omdat we het een slechte tekst vinden, maar omdat we nu over een betere tekst beschikken. Zo eenvoudig is het. Het kan niet de bedoeling zijn om twee informatieverslagen goed te keuren.

Ik wil de collega’s bedanken, en niet enkel de collega’s van de federale meerderheid. Ik verzet me er steeds opnieuw tegen dat een onderscheid wordt gemaakt tussen twee soorten senatoren. Dat is misschien voer voor een andere discussie. De collega’s van PS, sp.a en cdH ondersteunen mee het tweede voorstel, zoals ze ook het eerste voorstel steunen. Hiermee geven ze aan dat binnen de Senaat een zeer brede consensus bestaat om over deze materie samen te werken en om binnen een aantal maanden zinvolle adviezen en aanbevelingen op papier te zetten. Dit zou ook onder de aandacht van de publieke opinie moeten worden gebracht.

In alle bescheidenheid en met alle respect voor het initiatief van Ecolo‑Groen nodig ik iedereen uit om met het tweede voorstel in te stemmen, omdat het eenvoudigweg het voordeel heeft op een bredere steun te kunnen rekenen.

M. Steven Vanackere (CD&V). – Deux demandes d’établissement d’un rapport d’information relatif au climat sont aujourd’hui à l’ordre du jour. Cela montre, selon moi, que le Sénat et les partis qui y sont représentés considèrent qu’il est extrêmement important qu’un organe tel que le Sénat se penche sur un thème qui préoccupe à juste titre bon nombre de citoyens et qui suppose une coopération entre les différentes autorités. Notre assemblée recherche également les manières de formuler de bonnes recommandations dans le cadre de la Belgique fédérale où les différentes autorités doivent coopérer en vue de la définition des efforts nécessaires et des moyens à y affecter.

Sur ce point, il n’y a pas matière à polémique quant à la philosophie des deux documents proposés. L’intervenant précédent a souligné à juste titre qu’il s’agissait plutôt de différences d’accents. La principale réside dans le constat que le second texte (Doc. 6‑253) dispose de l’appui de plus nombreux groupes politiques dans cette assemblée. Je reconnais la valeur des efforts du groupe Ecolo‑Groen qui a très clairement indiqué vouloir travailler sur ce thème.

M. Henry se souvient certainement que nous avons eu un débat en commission au cours duquel il est apparu qu’une majorité écrasante des collègues a soutenu que le sujet était sans doute approprié mais pas le timing pour le traiter.

Démarrer un rapport thématique au moment où les ministres sont toujours occupés à négocier un accord n’était pas, selon eux, la manière la plus constructive pour le Sénat d’apporter sa contribution.

L’un des avantages de la seconde proposition est qu’il existe désormais un accord intra‑belge et qu’il est explicite que nous nous tournons vers le futur. Nous voulons éviter qu’à l’avenir, lorsqu’il s’agira à nouveau de négocier des accords, il ne faille encore galérer pendant six ans pour parvenir à un résultat.

Afin de réunir une majorité aussi large que possible au sein du Sénat, j’ai, avec plus d’insistance encore que l’intervenant précédent, indiqué dans le texte qu’il ne s’agit pas de chercher des boucs émissaires. Il faut bien entendu tirer les leçons du passé mais l’objectif doit consister en la formulation de recommandations qui doivent permettre à l’avenir de faciliter ce type de négociations.

C’est dans cette optique que j’annonce, au nom de mon groupe, que nous ne voterons pas en faveur du premier texte, non pas parce que nous pensons qu’il soit mauvais, mais bien parce que nous disposons d’un texte qui est meilleur. L’objectif n’est pas d’approuver deux rapports d’information.

Je tiens à remercier les collègues, et pas seulement ceux de la majorité fédérale. Je ne cesse de m’insurger contre la distinction qui est faite entre deux types de sénateurs. Cela pourrait d’ailleurs nourrir d’autres débats. Les collègues du PS, du sp.a et du cdH soutiennent la seconde proposition avec nous, comme ils soutiennent aussi la première. Ce faisant, ils indiquent qu’il existe au sein du Sénat un large consensus pour traiter cette matière et pour mettre sur papier d’ici quelques mois des avis et des recommandations judicieux. Il serait également intéressant d’attirer l’attention de l’opinion publique là‑dessus.

C’est en toute humilité et avec respect pour l’initiative d’Ecolo‑Groen que je vous invite tous à approuver la seconde proposition tout simplement parce qu’elle présente l’avantage de bénéficier d’un soutien plus large.

De heer Jean‑Paul Wahl (MR). – Ik sluit me aan bij de woorden van de heer Vanackere over het eerste verzoek tot informatieverslag dat door Ecolo‑Groen is ingediend. Het is al vaak gezegd dat de problematiek divers is. Ik meen dat het voorstel dat nu voorligt beter bij de actualiteit aansluit.

Met het voorstel van Ecolo‑Groen lopen we het risico te veel naar het verleden te kijken. Als het erom gaat het proces van het verleden te maken, dan kan ik de lijst bezorgen van de bevoegde ministers van de afgelopen zes jaar. Ik denk echter niet dat dit veel zoden aan de dijk zou zetten; bovendien heeft mijn fractie op dat vlak een zeer gerust geweten. We moeten daarentegen naar de toekomst kijken en nagaan hoe we in een complex land als het onze mechanismen kunnen vermijden die soms een beetje te complex zijn en verhinderen dat binnen een redelijke termijn beslissingen worden genomen.

Om die reden steunt de MR‑fractie dit nieuwe verzoek. We willen er conclusies uit trekken over de wisselwerking tussen de deelgebieden en de federale Staat, enerzijds, en tussen de deelgebieden onderling, anderzijds.

M. Jean‑Paul Wahl (MR). – Madame la Présidente, je dirai brièvement que je me rallie aux propos de M. Vanackere en ce qui concerne la première proposition de rapport déposée par Ecolo‑Groen. On en a souvent parlé: la problématique était diverse. Je pense que la proposition aujourd’hui soumise à notre assemblée est davantage d’actualité.

Ensuite – il ne s’agit nullement d’un reproche mais d’une simple remarque – dans la proposition telle qu’elle était déposée par Ecolo‑Groen, nous risquions de voir par trop le passé. S’il s’agit de faire le procès du passé, je dispose de la liste des ministres compétents pendant les six dernières années mais je ne pense pas que cela présente beaucoup d’intérêt et, par ailleurs, je suis, avec mon groupe, extrêmement à l’aise sur ce plan. Je pense qu’il importe de regarder vers l’avenir et de voir comment on peut faire pour que dans un pays compliqué comme le nôtre, on puisse éviter des mécanismes parfois un petit peu trop complexes, empêchant des prises de décision dans des délais raisonnables.

C’est la raison pour laquelle le groupe MR a soutenu cette proposition nouvelle, en précisant qu’il entend en tirer des conclusions sur le fonctionnement entre, d’une part, les entités fédérées et l’État fédéral et, d’autre part, les entités fédérées entre elles.

De heer François Desquesnes (cdH). – Ik denk dat de verzoeken ingediend door de collega’s van Ecolo‑Groen en door de heer Vanackere voor CD&V beide nuttig zijn. In de eerste plaats is klimaatbeleid een zeer belangrijk onderwerp. Het gaat niet alleen de huidige, maar ook de toekomstige generaties aan. In die zin hebben we op politiek niveau een collectieve verantwoordelijkheid. Anderzijds staan de voorstellen centraal in de evenwichtsoefening tussen de Gewesten, de Gemeenschappen en het federale beleidsniveau. Dat lijkt me net de essentiële rol van de nieuwe Senaat.

Om die twee redenen steunen we beide voorstellen. We hopen dat minstens een ervan de meerderheid van de stemmen haalt.

M. François Desquesnes (cdH). – Je pense que les propositions déposées par nos collègues d’Ecolo‑Groen et M. Vanackere pour le groupe CD&V sont toutes deux utiles. D’une part, parce que le sujet de la gouvernance climatique est fondamental. Il nous concerne non seulement nous aujourd’hui, mais également les générations futures. De ce point de vue, nous avons une responsabilité collective au niveau politique. D’autre part, parce que ces propositions se trouvent au cœur de l’articulation entre ce que font les Régions, les Communautés et le fédéral. Et c’est là le rôle essentiel du nouveau Sénat, me semble‑t‑il.

Pour ces deux raisons, nous soutiendrons les deux propositions. Nous espérons qu’au moins une des deux recueillera la majorité.

Mevrouw Elisabeth Meuleman (Groen). – Ik wil graag de stem die we straks zullen uitbrengen, even toelichten.

Ik weet dat de heer Vanackere en de andere collega’s zeer veel inspanningen hebben gedaan. We zijn blij dat in de Senaat rond klimaat zal worden gewerkt en dat we de komende weken of maanden zullen beginnen met het opstellen van een informatieverslag over het besluitvormingsproces met betrekking tot klimaatinspanningen, ‑middelen en ‑voordelen. Daarom zullen we het tweede verzoek steunen, maar hebben we ook beslist ons eigen verzoek niet in te trekken.

Het duurde zes jaar vóór we een nationaal klimaatplan konden bereiken. Jemen, Iran en zelfs Saudi‑Arabië hadden in Parijs al een klimaatplan ingediend, België bleef achter. We hebben dus een ernstig probleem. Al in 2014 stelde mijn collega Henry voor met een klimaatinformatierapport te starten. Misschien had de Senaat toen wel voor een deel het verschil kunnen maken. De heer Vanackere vond dat dit geen zin had, omdat onze ministers nog geen akkoord hadden bereikt. We hadden onze ministers daarbij kunnen helpen.

Het besluitvormingsproces was moeilijk. De Senaat bestaat net om dergelijke processen te evalueren en na te gaan hoe we beter kunnen samenwerken. De Senaat kiest er echter voor om de beschermheer van de regeringen en van de verschillende meerderheden in ons land te zijn – en dat betreur ik, mevrouw de voorzitster – in de plaats van een soort ongebonden rol te spelen en kritisch te reflecteren op de samenwerking en besluitvormingsprocessen in ons land. Dat hebben we toen niet aangedurfd en dat durven we ook nu weer niet aan.

Het informatieverslag dat nu wordt voorgesteld, werkt opnieuw met beperkingen. We mogen niet kijken wie verantwoordelijk was in het verleden en welke fouten er zijn gemaakt. Opnieuw beschermt de Senaat de regeringen, de ministers, de meerderheden. Daarom vinden we het voorstel te beperkt.

We vinden het ook te beperkt omdat we volgens het voorstel over klimaat alleen maar mogen nadenken in termen van burden sharing. Voor Groen en Ecolo zijn klimaatinspanningen iets positiefs, iets waar onze deelstaten beter van worden. Hoe meer we investeren in hernieuwbare energie, hoe beter we daar als deelstaat van worden. Hoe meer inspanningen we doen om de CO2‑uitstoot te beperken, hoe beter we daar als deelstaat van worden. Klimaat alleen bekijken vanuit de invalshoek van burden sharing is fundamenteel verkeerd. Dat is een tweede reden waarom mijn fractie wel het verzoek zal goedkeuren, maar ikzelf me zal onthouden.

Tot slot ben ik bijzonder ongelukkig over de werkwijze. Ik voel me een beetje persoonlijk aangevallen door de heer Vanackere, de voorzitter van de commissie. Heel mijn fractie heeft het gevoel dat we bijzonder respectloos zijn behandeld met betrekking tot dit informatieverslag.

Mijnheer Vanackere, we hebben u in november 2014 de eerste keer gevraagd om dit verslag te kunnen aanvatten. U hebt ons toen aan het lijntje gehouden. U zei dat het in de commissie zou worden bekeken.

Ik richt me echter niet alleen tot de heer Vanackere. De Senaat heeft nu inspanningen gedaan, maar in 2014 hebben wij de vraag om een verslag op te stellen naar alle fracties gestuurd. We zeiden dat we open stonden voor amendementen. We vroegen om ons te laten weten als er opmerkingen waren bij onze tekst. Een eerste keer, een tweede keer, verschillende keren hebben wij gevraagd ons te laten weten als er zaken in onze tekst stonden die de senatoren zouden weerhouden om over klimaat – er is bijna geen ander probleem zo urgent – te werken.

We hebben nooit een antwoord gekregen, tot het Bureau van vorige week plaatsvond. Ook toen stonden wij open en hebben we gezegd ons te laten weten als er nog zaken waren in onze tekst die men voor de plenaire vergadering veranderd wilde zien. En toen kregen we gisterenavond laat in onze mailbox een voorstel van de meerderheid. Het waren geen amendementen op ons voorstel, neen, het was een ander voorstel, dat zonder ons medeweten, zonder ons erbij te betrekken als fractie, tot stand is gekomen. Ik weet niet welk politiek spel we spelen. Het is niet de politiek van een Senaat die durft nadenken, die los van de tegenstelling tussen meerderheid en oppositie, teksten op zijn waarde durft te beoordelen.

Wegens de inhoud, de procedure en omdat mijn fractie het gevoel heeft dat we weinig respectvol werden behandeld, zal ik mij onthouden. Desondanks zijn wij blij dat er rond klimaat zal worden gewerkt. Daarom zullen mijn fractieleden dit voorstel toch steunen.

Mme Elisabeth Meuleman (Groen). – Je voudrais expliquer le vote que nous allons émettre tout à l’heure.

Je sais que M. Vanackere et nos autres collègues ont consenti de nombreux efforts. Nous nous réjouissons que le Sénat ait décidé de travailler sur le climat, ce qui nous permettra, durant les semaines ou les mois à venir, d’établir un rapport d’information sur le processus décisionnel en matière d’efforts climatiques, ainsi que sur les moyens nécessaires et les avantages qui en découleront. C’est la raison pour laquelle nous appuierons la seconde demande, tout en maintenant notre propre demande.

Il a fallu six ans pour réussir à élaborer un plan national climat. Alors que le Yémen, l’Iran et même l’Arabie saoudite avaient déjà déposé un plan climat à Paris, la Belgique était en reste. Nous avons dès lors un sérieux problème. Déjà en 2014, notre collègue M. Henry avait proposé d’entamer les travaux en vue de l’établissement d’un rapport d’information sur le climat. Peut‑être le Sénat aurait‑il pu faire la différence à l’époque. M. Vanackere estimait que cette démarche était inutile puisque nos ministres n’étaient pas encore arrivés à un accord. Mais nous aurions justement pu aider nos ministres à y parvenir.

Le processus décisionnel était difficile. Or, une des raisons d’être du Sénat est précisément d’évaluer ces processus et de vérifier comment améliorer la collaboration. Le Sénat préfère toutefois – et je le regrette, madame la présidente – s’ériger en protecteur des gouvernements et des différentes majorités de notre pays au lieu d’assumer un rôle d’instance indépendante et de se lancer dans une réflexion critique sur la collaboration et les processus décisionnels qui ont cours dans notre pays. Nous n’avons pas osé le faire à l’époque et nous n’osons pas davantage le faire aujourd’hui.

Le rapport d’information qui est proposé à l’heure actuelle contient à nouveau des restrictions. Nous ne pouvons pas examiner où se sont situées les responsabilités dans le passé ni quelles erreurs ont été commises. Une fois de plus, le Sénat protège les gouvernements, les ministres et les majorités. C’est la raison pour laquelle nous estimons que la proposition est trop restrictive.

Elle est aussi trop restrictive parce qu’elle ne nous permet de penser qu’en termes de répartition des efforts climatiques. Groen et Ecolo considèrent que les efforts climatiques sont quelque chose de positif, qui profite aux entités fédérées. Plus nous faisons d’efforts pour réduire les émissions de CO2, mieux c’est pour les entités fédérées. Il est fondamentalement erroné de considérer le climat sous le seul angle de la répartition des efforts. C’est une deuxième raison pour laquelle je m’abstiendrai lors du vote, même si mon parti votera en faveur de la demande.

Je déplore fortement la méthode de travail. Je me sens quelque peu attaquée personnellement par M. Vanackere, qui préside la commission. Mon groupe tout entier a l’impression d’avoir été traité d’une manière fort peu respectueuse en ce qui concerne ce rapport d’information.

Monsieur Vanackere, nous vous avons demandé une première fois en novembre 2014 de pouvoir entamer les travaux pour ce rapport. À l’époque, vous nous avez menés en bateau en disant que le dossier serait examiné en commission.

Mais mes reproches ne s’adressent pas qu’à M. Vanackere. S’il est vrai que le Sénat a, pour l’heure, consenti des efforts, n’oublions pas que nous avons transmis en 2014 à tous les groupes politiques la demande d’établir un rapport, en précisant que nous étions disposés à discuter d’éventuels amendements. Nous avions demandé d’être informés des éventuelles remarques formulées sur notre texte. Nous avons demandé, une première fois, une deuxième fois, à de multiples reprises, de nous faire savoir s’il y avait, dans notre texte, des passages qui empêcheraient les sénateurs de travailler autour du climat – question parmi les plus urgentes au monde.

Jamais, nous n’avons reçu de réponse, jusqu’au moment, la semaine passée, de la réunion du Bureau. Même à ce stade‑là, nous avons répété que nous étions ouverts à toute suggestion ou proposition de changement avant que n’ait lieu la plénière. Ce n’est que hier soir tard que nous avons reçu un courriel de la majorité. Celle‑ci ne proposait pas des amendements à notre texte, mais bien une toute nouvelle proposition, élaborée à notre insu, sans que notre groupe politique y soit associé. J’ignore dans quel jeu politique nous jouons ici. Ce n’est en tout cas pas la politique d’un Sénat qui ose réfléchir, qui ose évaluer la valeur de textes au‑delà des clivages entre majorité et opposition.

Je m’abstiendrai en raison du contenu et de la procédure suivie, et parce que mon groupe politique a l’impression qu’on lui a manqué de respect. Nous nous réjouissons malgré tout que le sujet du climat fasse finalement l’objet de travaux, et c’est la raison pour laquelle les membres de mon groupe apporteront leur soutien à cette proposition.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). – Ik zal beide voorliggende verzoeken niet goedkeuren, omdat wij een fundamenteel andere visie hebben op de staatkundige verhoudingen en de rol van de deelstaten in dit land, en ook wegens het gemiddelde aantal senatoren dat hier is vertegenwoordigd. Over beide verzoekschriften wordt trouwens nu al gekibbeld.

We gaan uit van een zo groot mogelijke autonomie, en wat ons betreft zelfs van een volledig zelfstandig Vlaanderen. We zijn van oordeel dat de deelstaten zelf het heft in handen moeten kunnen nemen om hun belangen te verdedigen, bijvoorbeeld inzake klimaat. Overleg is niet uit den boze en kan en mag uiteraard altijd, maar het moet worden georganiseerd op de manier waarop het overleg tussen staten wordt georganiseerd. Vlaanderen en de deelstaten hebben geen Belgische schoonmoeder nodig om hen te zeggen hoe ze dat moeten aanpakken. Dat is nu precies het opzet van beide verzoeken. Daarom zal ik ze absoluut niet goedkeuren.

Mme Anke Van dermeersch (VB). – Je ne vais pas approuver les deux demandes qui nous sont soumises, parce que nous avons une vision fondamentalement différente des rapports étatiques entre les diverses entités fédérées de notre pays et de leur rôle, et aussi en raison du nombre moyen de sénateurs représentés ici. D’ailleurs, les deux demandes font d’ores et déjà l’objet de querelles…

Nous souhaitons une autonomie aussi grande que possible pour la Flandre, voire, en ce qui nous concerne, l’indépendance totale. Nous estimons que les entités fédérées doivent pouvoir elles‑mêmes prendre les choses en mains et défendre leurs intérêts, par exemple en ce qui concerne le climat. Il est bien entendu toujours possible et permis de procéder à des concertations, mais celles‑ci doivent être organisées sur le modèle de la concertation interétatique. La Flandre et les entités fédérées n’ont pas besoin d’une belle‑mère belge qui leur dise comment elles doivent s’y prendre. Or, c’est précisément l’objectif des deux demandes, et c’est pour cette raison que je refuse absolument de les approuver.

De heer Wilfried Vandaele (N‑VA). – Het is duidelijk dat de opwarming van de aarde inderdaad een probleem van eerste orde is. Vorige week bereikten de drie gewesten en de federale overheid een akkoord over de verdeling van de lasten en de lusten voor de periode tot 2020. Alle entiteiten nemen hun verantwoordelijkheid en engageren zich ertoe de afspraken ten uitvoer te leggen.

Sinds 2009, het jaar waarin België hoorde wat Europa van ons verwachtte, is al heel wat gedaan op het vlak van klimaatbeleid. Vlaanderen heeft sinds 2013 een klimaatplan en er werden en worden tal van maatregelen genomen, zoals de vergroening van verkeersbelasting, de invoering van een kilometerheffing voor vrachtwagens, afspraken met de industrie, het energiezuiniger maken van sociale en andere woningen. Het is dus niet zo dat er niets wordt gedaan.

Het zijn inderdaad de daden die tellen, niet de perceptie en de symboliek. Ik deel dus niet de analyse van collega Henry wanneer hij zegt dat we in Parijs geen enkele inbreng hadden omdat we het intra‑Belgische akkoord niet hadden gesloten. Ik heb daarover mijn twijfels. Dat collega Meuleman zegt dat Saudi‑Arabië eerder dan wij een plan heeft ingediend in Parijs, is voor mij niet echt een argument.

Het zijn de daden die tellen en niet de symboliek. Hoe valt immers te rijmen dat België in Parijs de ene dag de titel van fossiel toebedeeld krijgt en de andere dag wereldwijd op de vierde plaats blijkt te staan wat de inspanningen op het gebied van klimaatbeleid betreft? Als politicus met toch een redelijk fanatieke inzet voor het milieu, heb ik moeite met dat soort theater. Hadden de afspraken over de intra‑Belgische verdeling er sneller kunnen komen? Ja, dat had ongetwijfeld gekund. Het is zeer de vraag of dat nu aan de structuren of aan de procedures ligt. We hebben een Nationale Klimaatcommissie, dus we hebben een overlegplatform daarvoor en we weten zeer goed dat het uiteindelijk de regionale en de federale overheden zijn die tot een vergelijk moeten komen. Ze hebben dat vorige week dus ook gedaan.

De Senaat wil de processen en de structuren evalueren. De N‑VA is niet overtuigd dat we daarvan wijzer zullen worden. Daarom hebben we het verzoek niet ondertekend. Om aan te geven dat de klimaatproblematiek voor ons wel degelijk ook buitengewoon belangrijk is – mocht daaraan getwijfeld worden – zullen we het voorstel straks wel mee goedkeuren.

M. Wilfried Vandaele (N‑VA). – Il est clair que le réchauffement de la planète est effectivement un enjeu colossal. La semaine passée, les trois Régions et le gouvernement fédéral sont parvenus à un accord quant à la répartition des inconvénients et des avantages pour la période allant jusqu’en 2020. Les entités prennent toutes leurs responsabilités et s’engagent à mettre les accords à exécution.

Depuis 2009, lorsque la Belgique a appris ce que l’Europe attendait d’elle, beaucoup a déjà été fait sur le plan de la politique climatique. Depuis 2013, la Flandre dispose d’un plan climat. De nombreuses mesures ont été prises et le sont encore, telles une taxe de circulation plus écologique, un prélèvement kilométrique pour les camions, des accords avec l’industrie, des économies d’énergie dans les logements sociaux et autres. Il n’est donc pas exact de dire que l’on ne fait rien.

Ce qui compte, ce sont effectivement les actes, et non pas la perception ou les symboles. Je ne partage dès lors pas l’analyse de M. Henry lorsqu’il dit que si nous n’avons eu aucune influence à Paris, c’est parce que l’accord intra‑belge n’avait pas encore été conclu. J’ai mes doutes à ce sujet. Lorsque Mme Meuleman affirme que l’Arabie saoudite a déposé un plan climat avant nous à Paris, je ne sais pas si c’est un argument valable.

Ce qui compte, ce sont les actes, et non pas les symboles. Comment en effet concilier le fait qu’à Paris, la Belgique s’est vue décerner le «prix fossile», et le fait qu’elle s’est retrouvée, le lendemain, à la quatrième place sur la liste mondiale des pays qui consentent les plus gros efforts en faveur de la politique climatique? Ce genre de comédie m’indispose, moi qui me considère comme un homme politique avec des engagements écologiques plutôt forts. Les accords sur la répartition intra‑belge des efforts auraient‑ils pu être pris plus tôt? Oui, très certainement. Le retard est‑il dû aux structures ou aux procédures? Nous disposons d’une Commission nationale Climat, qui fait office de plate‑forme de concertation, et nous savons que ce sont finalement les Régions et le fédéral qui doivent arriver à un accord, ce qu’ils ont d’ailleurs fait la semaine passée.

Le Sénat entend évaluer les processus et les structures. La N‑VA n’est pas convaincue que cela nous sera très utile et c’est pourquoi elle n’a pas cosigné la demande. Mais pour bien montrer que la question du climat est extrêmement importante pour nous aussi – si tant est que quelqu’un puisse en douter –, nous voterons tout à l’heure la proposition.

De heer Philippe Mahoux (PS). – We zouden over de grond van de zaak kunnen debatteren, maar dan zouden we het moeten hebben over de wagens, of over de vraag of de 50 miljoen die bij wijze van aankondiging in Parijs zijn beloofd niet van het budget van Ontwikkelingssamenwerking afgaan. Hier gaat het over de procedure, over het voorstel dat we samen met Ecolo hebben ingediend en hoofdzakelijk betrekking had over het intern‑Belgische akkoord, waarvan we mogen aannemen dat het bestaat. We willen consequent zijn en we zullen die eerste tekst dan ook goedkeuren, aangezien noch wij, noch Ecolo hem intrekken.

We willen dat de klimaatkwestie echt wordt aangepakt. Er doen geruchten de ronde dat de meerderheid de tekst die we samen met de heer Henry hebben ingediend, niet zal goedkeuren. Mijn fractie wil niet dat de Senaat een discussie over dit thema uitspaart. Als de eerste tekst wordt verworpen, wat geen toeval zal zijn, dan willen we over een tekst beschikken waarover een soort van akkoord bestaat en die kan dienen als basis voor een debat over de problematiek in de Senaat.

Dat in het opschrift is aangegeven dat het niet de doelstelling is fouten uit het verleden te veroordelen, betekent niet dat we de recente geschiedenis niet zullen aangrijpen om verbeteringen aan te brengen. Als dat sommigen kan geruststellen: we vinden dat rekening moet worden gehouden met de Belgische context en dat daaruit lessen moeten worden getrokken. De tekst is ook een uitnodiging om na te gaan wat in andere federale staten gebeurt. Dat is een interessante aanpak. We moeten, indien mogelijk, proberen maatregelen voor te stellen die het mogelijk maken het klimaatprobleem op het niveau van de inter‑Belgische beslissingen sneller en concreet aan te pakken.

Ik wil niet dat sommigen denken dat we niet consequent zijn. We zullen de eerste tekst als verzekering goedkeuren, want ik denk dat de meerderheid hem zal verwerpen. Uiteraard zullen we de tweede tekst goedkeuren.

M. Philippe Mahoux (PS). – Nous pourrions discuter du fond mais on devrait alors aborder le problème des voitures, le fait de savoir si les 50 millions promis n’ont pas été soustraits à la Coopération au développement par effet d’annonce à Paris. Il est ici question de procédure. Ce qui est en jeu est la proposition que nous avons codéposée avec Ecolo et qui concernait principalement l’accord intrabelge, dont on peut imaginer qu’il existe. Dans un souci de cohérence, nous voterons ce premier texte, puisque Ecolo ne le retirera pas et nous non plus.

Nous souhaitons que la question du climat soit véritablement abordée. Des rumeurs laissent entendre que la majorité ne votera pas le texte que nous avions déposé avec M. Henry. Notre groupe ne souhaite pas que l’on fasse l’économie d’une discussion au Sénat sur cette question. En réalité, nous souhaitons que si le premier texte est repoussé, et ce ne sera pas un hasard, on puisse disposer d’un texte qui recueille une forme d’accord et nous permette de discuter de ce problème au Sénat.

En ce qui concerne le libellé, ce n’est pas parce qu’il est indiqué que l’objectif n’est pas de condamner les erreurs passées que l’on doit en conclure que l’on ne va pas se servir de notre histoire récente pour tenter d’améliorer les choses. Si cela peut rassurer d’aucuns, nous considérons qu’il faut tenir compte de notre situation belgo‑belge et en tirer des leçons. Ce texte invite à se pencher sur ce qui se passe dans d’autres États fédéraux. C’est une approche intéressante. Il faut essayer, si possible, de proposer des mesures qui permettraient peut‑être de s’attaquer plus rapidement et concrètement à la problématique du climat, en termes de décisions intrabelges.

Je ne veux pas que d’aucuns s’imaginent qu’il y a incohérence de notre part. Nous voterons le premier texte par assurance, parce que je pense que la majorité le repoussera, mais nous soutiendrons évidemment le second.

Mevrouw Ingrid Lieten (sp.a). – Ik wens te reageren op de tussenkomst van mevrouw Meuleman. Ik vind het niet gepast dat ze spreekt voordat de debatten begonnen zijn en concludeert dat wij ons niet kritisch zullen opstellen, op basis van de formulering van het voorwerp van het verslag zoals het door de meeste fracties ondertekend werd. Ik vind dat ze ons een klein beetje respect moet gunnen. We zullen kritisch zijn in elk debat, over de grenzen van meerderheid en oppositie heen.

Ik geef haar ook nog een moederlijke raadgeving mee. Ik vind het niet gepast dat ze op de voorzitter schiet, volgens mij schiet ze trouwens op de verkeerde persoon. Misschien moeten ze het onder elkaar eens uitpraten.

Wij zullen beide verzoeken goedkeuren.

Mme Ingrid Lieten (sp.a). – Je souhaite réagir à l’intervention de Mme Meuleman. J’estime qu’il n’est pas approprié de parler, comme elle le fait, avant l’entame des débats, ni de conclure que nous ne ferons pas preuve d’esprit critique, sur la base de la formulation de l’objet du rapport, tel qu’il a été signé par la plupart des groupes. Je trouve qu’elle doit nous témoigner un minimum de respect. Nous ferons preuve d’esprit critique dans tout débat, par‑delà les clivages entre majorité et opposition.

Je souhaite également lui adresser un petit conseil maternel. J’estime qu’il est déplacé de tirer, comme elle le fait, sur le président, qui n’est d’ailleurs pas la bonne cible selon moi. Peut‑être les intéressés devraient‑ils s’expliquer entre eux.

Nous approuverons les deux demandes.

De heer Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – De sterkte van het voorstel van de heer Vanackere en de mede‑indieners is dat het toekomstgericht is. Het belang van samenwerking in dit federale land is duidelijk, en we moeten nu kijken hoe we die samenwerking kunnen optimaliseren.

Uit alle berichten over het klimaat leren we dat in deze materie geen grenzen bestaan. Het gaat niet om staatsgrenzen of regionale grenzen, de belangrijkste vraag is hoe we in het belang van de volgende generaties met ons klimaat omgaan. We moeten over de grenzen heen zo goed mogelijk samenwerken om ervoor te zorgen dat de volgende generaties een goed leven kunnen hebben. Voor de samenwerking binnen de Belgische federale constellatie is het goed dat we aanbevelingen doen aan de verschillende overheden en op de verschillende bestuursniveaus waar we actief zijn.

De heer Vandaele is daar bijvoorbeeld mee bezig in het Vlaams Parlement. Ik ben ervan overtuigd dat hij dat met verve doet en dat hij zijn expertise ook met ons in de Senaat zal delen. Laten we in deze met zijn allen samen naar de toekomst kijken.

M. Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – La force de la proposition de M. Vanackere et des co‑auteurs réside en ce qu’elle est tournée vers l’avenir. L’importance de la coopération dans notre pays fédéral est évidente, et nous devons à présent nous pencher sur la manière d’optimiser cette coopération.

Toutes les annonces qui sont faites sur la problématique du climat nous montrent qu’il n’y a pas de frontières qui tiennent en l’espèce. Il n’est nullement question de frontières entre États ou de frontières régionales: la question essentielle est celle de savoir comment gérer le climat dans l’intérêt des générations à venir. Nous devons coopérer au mieux, par‑delà les frontières, pour pouvoir offrir une vie de qualité aux générations qui nous succéderont. Pour que la coopération puisse fonctionner au sein de la constellation fédérale belge, il est bon que nous adressions des recommandations aux différentes autorités et aux divers niveaux de pouvoir où nous sommes actifs.

C’est ce à quoi s’attèle par exemple M. Vandaele au Parlement flamand. Je suis convaincu qu’il remplit cette mission avec brio et qu’il ne manquera pas de partager également son expertise avec nous au Sénat. Tournons‑nous tous ensemble vers l’avenir.

De heer Philippe Henry (Ecolo). – Zoals onze fractievoorzitter reeds heeft vermeld, zijn wij uiteraard tevreden dat dit onderwerp wordt besproken. Ik heb de verschillende sprekers gehoord. We zijn beducht voor de exacte afbakening van het onderwerp. Dat was de reden waarom er een tweede verzoek tot het opstellen van een informatieverslag werd ingediend. Het is logisch dat wij vragen stelden. Zoals de heer Mahoux heeft verduidelijkt, verhindert dit uiteraard het debat niet.

Tevens zou ik willen herhalen dat dit verzoek tot het opstellen van een informatieverslag – ik herinner eraan dat wij geen enkel amendement hebben ontvangen – werd opgevat binnen het kader van de bevoegdheden van de Senaat, enerzijds, en van de meningen binnen de verschillende fracties, anderzijds.

Ik bedoel hiermee dat wij als ecologisten graag een verzoek hadden opgesteld dat er toe zou bijdragen dat België een sterke ecologische politiek zou voeren en ambitieuze klimaatdoelstellingen zou nastreven. Dat hebben wij niet gedaan. We hebben in overweging genomen dat de rol van de Senaat erin bestaat de betrekkingen tussen de deelstaten te laten werken en we hebben vastgesteld dat de verdeling van de klimaatdoelstellingen voor problemen zorgde. Nochtans betreft het hier een verplichting voor België. Deze situatie moet verbeterd worden zodat de deelstaten en de federale Staat hun bevoegdheden kunnen uitoefenen.

Wij hebben wel degelijk de intentie om aan de deelstaten te vragen ambitieuze doelstellingen vast te leggen. Ik wens dit te onderstrepen want ik ben van oordeel dat deze vraag nogal snel van tafel werd geveegd.

Ten slotte wil ik duidelijk zijn: onze vorm van bevoegdheidsverdeling heeft wel degelijk een invloed gehad op de rol van België in de besprekingen te Parijs. Men moet de besprekingen van nabij volgen om de complexiteit van deze mondiale onderhandelingen en de urgentie van de uitdagingen te kunnen inschatten. Voor deze materie bestaat er geen bestuur op mondiaal vlak. Zo eenvoudig is het. Bijgevolg worden de onderhandelingen op alle niveaus tegelijk gevoerd, zowel op een globale schaal als in het kader van multilaterale en bilaterale besprekingen. België zou hier een belangrijke rol kunnen spelen. Deze keer heeft het dat niet gedaan, voornamelijk omdat het geen standpunt bezat. België heeft zich tevreden gesteld met het engagement onze verplichtingen ten aanzien van Europa toe te passen, afgezien van de aankondiging van de financiering van 50 miljoen euro.

Ik zal het debat ten gronde niet opnieuw voeren. Ik wil eenvoudigweg zeggen dat de afwezigheid van een akkoord vóór de Conferentie van Parijs de rol van België in grote mate ondoeltreffend heeft gemaakt. Ik betreur dit ten zeerste want ten overstaan van deze problematiek dragen wij allen een bijzonder grote verantwoordelijkheid

M. Philippe Henry (Ecolo). – Comme notre chef de groupe l’a dit, nous sommes évidemment satisfaits que ce sujet soit abordé. J’ai entendu les interventions des uns et des autres. Nous avons des craintes quant à la délimitation précise du sujet, raison pour laquelle une seconde demande d’établissement d’un rapport a été introduite. Il est logique que nous nous posions des questions. Comme M. Mahoux l’a précisé, cela n’empêche évidemment pas la tenue des débats.

Je voudrais aussi répéter que cette demande d’établissement d’un rapport – nous n’avons, je le rappelle, pas reçu la moindre proposition d’amendement – a été envisagée dans le cadre, d’une part, des fonctions du Sénat et, d’autre part, des opinions des différents groupes.

Je veux dire par là qu’en tant qu’écologistes, nous aurions bien aimé rédiger une demande visant à ce que la Belgique développe une politique écologique très forte et poursuive des objectifs climatiques ambitieux. Nous ne l’avons pas fait. Nous avons considéré que le rôle du Sénat était de faire fonctionner les articulations entre entités et nous avons constaté que la répartition des objectifs climatiques posait problème. Il s’agit pourtant d’une obligation pour la Belgique. Il faut améliorer la situation pour que les entités fédérées et le pouvoir fédéral puissent exercer leurs compétences.

Nous avons bien l’intention de demander aux entités fédérées de fixer des objectifs ambitieux. Je voulais le souligner car je trouve que la question a été évacuée un peu rapidement.

Je voudrais, enfin, être clair: notre situation en matière de répartition des charges a bel et bien eu un impact sur le rôle de la Belgique à Paris. J’ai passé plusieurs jours à Paris. Il faut suivre les débats de près pour réaliser la complexité de ces négociations mondiales et l’urgence des enjeux. Il n’y a pas de gouvernance mondiale en la matière. C’est aussi simple que cela. Donc, les négociations se passent à tous les niveaux en même temps, à la fois à une échelle globale et dans le cadre de discussions bilatérales et multilatérales. La Belgique pourrait jouer un rôle important dans ce cadre. Elle ne l’a pas fait cette fois, en grande partie parce qu’elle n’avait pas de position. Elle s’est contentée de s’engager à appliquer les obligations qui sont les nôtres vis‑à‑vis de l’Europe, si ce n’est qu’elle a annoncé le financement de 50 millions d’euros.

Je ne referai pas le débat sur le fond. Je dirai simplement que le fait qu’il n’y ait pas eu d’accord avant la Conférence de Paris a, en grande partie, rendu le rôle de la Belgique inopérant dans cette conférence. Je le regrette profondément car nous avons tous une responsabilité importante vis‑à‑vis de ce problème.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over het verzoek tot het opstellen van een informatieverslag heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur la demande d’établissement d’un rapport d’information.

Dotatie van de Senaat. – Uitgaven van het dienstjaar 2014 en begrotingsvooruitzichten voor het dienstjaar 2016

Dotation du Sénat. – Dépenses de l’exercice 2014 et prévisions budgétaires pour l’exercice 2016

Bespreking

Discussion

De heer Bert Anciaux (sp.a), rapporteur. – Ik heb de eer u hierbij verslag uit te brengen over de uitgaven voor het afgesloten dienstjaar 2014, enerzijds, en over de begrotingsvooruitzichten voor volgend jaar, anderzijds.

Voor beide onderdelen van het verslag zijn na de toelichting in het verslag telkens cijfertabellen opgenomen die de interpretatie van de teksten moeten vergemakkelijken.

2014 was niet alleen een overgangsjaar voor de Senaat, het was ook een verkiezingsjaar, wat traditioneel aanleiding geeft tot meeruitgaven en bijgevolg besparen moeilijker maakt. Tot eind mei 2014 bestond de Senaat nog in de vorm voortvloeiend uit de staatshervorming van 1993 met 71 senatoren, inclusief de 21 gemeenschapssenatoren, die allen integraal door de Senaat werden vergoed en kwam de Senaat ook nog tussen in de partijfinanciering. Vanaf de verkiezingen van 25 mei 2014 is de rol van de Senaat ingevolge de zesde staatshervorming ingrijpend gewijzigd. Niet alleen zijn de bevoegdheden van de Senaat vanaf dat moment sterk verminderd, ook de uitgaven zijn in de loop van 2014 drastisch gereduceerd. In de praktijk zelfs tegen een nog sneller tempo, namelijk 12,59%, dan in het budget voor 2014, namelijk 9,47%, was voorzien. Zo ontvangen enkel nog de gecoöpteerde senatoren een vergoeding van de Senaat, is het aantal politieke medewerkers verminderd, zijn een reeks bijkomende functies en dito vergoedingen zeer sterk gereduceerd en zijn de subsidies en buitengewone subsidies aan de fracties verminderd.

De uitgaven voor de financiering van de politieke partijen liepen nog slechts tot en met mei 2014 en zijn dus, conform de verwachtingen ter zake, met 58,33% gezakt. Daar staat een meer dan evenredige stijging van de financiering via de Kamer tegenover. De partijen hebben niet ingeleverd. De besparingen op de dotatie van de Senaat die op die manier mogelijk waren gemaakt voor het verkiezingsjaar 2014 vormden overigens slechts een begin en werden in 2015 nog versneld. Zoals u zult merken houdt die trend in 2016 aan en zal dat ook de volgende jaren het geval zijn.

Eind 2013, bij de opmaak van de begroting 2014 werd onder meer nog uitgegaan van de hypothese dat een veertigtal toenmalige senatoren, door het wegvallen van de rechtstreekse verkiezing van de Senaat hun parlementaire carrière zouden dienen te beëindigen. Gelukkig voor hen zijn dat er minder geworden, wat een aanzienlijke besparing op de gebudgetteerde uittredingsvergoedingen heeft opgeleverd. Voorts was, conform de vooruitzichten van het Planbureau, in een indexaanpassing voorzien vanaf augustus 2014, iets wat uiteindelijk voorbarig is gebleken. Een groot deel van de uitgaven, namelijk de personeelsgebonden uitgaven zijn bijgevolg in de loop van 2014 niet verhoogd, terwijl dat wel zo begroot was.

Het nieuwe Bureau van de Senaat heeft retroactief een aantal vergoedingen en terugbetalingen drastisch ingeperkt, in vergelijking met de voorheen geldende reglementen ter zake waarvan eerder nog was uitgegaan bij de opstelling van de begroting. Voornamelijk omwille van die factoren, gekoppeld aan de niet aflatende inspanningen, zoals een personeelsstop sinds 2010 om de uitgaven te verminderen, zijn deze globaal uiteindelijk substantieel, voor bijna 4 miljoen euro, onder de verwachtingen gebleven. De meeste begrotingsartikelen opgenomen in voormelde tabellen vertonen dan ook een lichte tot grote onderbenutting. De posten waarvoor er wel een overschrijding te noteren valt zijn zonder uitzondering kleine nominale bedragen. Daarbij is het van belang te onderstrepen dat voor een aantal politieke medewerkers de uitgaven van 2014 op een andere rekening werden geboekt dan in het voordien gepubliceerde budget verkeerdelijk was voorzien. Globaal genomen zijn de uitgaven voor de betrokken posten 61 118 en 61 119 wel degelijk binnen het daartoe voorziene budget gebleven.

Na de jongste hervorming is de Senaat in de meeste interparlementaire organisaties verder zijn rol blijven spelen, met uitzondering van het Benelux parlement.

De vaste kosten verbonden aan die organisaties blijven dus vrijwel constant en zorgen er mede voor dat er grenzen zijn aan de te verwachten bijkomende besparingen.

Voor 2016 wordt een nieuwe daling van nominaal meer dan 5 miljoen euro, of meer dan 9% van de uitgaven voor 2015 verwacht, ondanks het incalculeren van een indexaanpassing voor het vierde trimester.

Het blijft belangrijk te herhalen dat de Senaat een reeks kosten op een 50/50 basis met de Kamer blijft dragen. De vraag rijst of dat in verhouding staat tot het niveau van de dotatie die men aan de Senaat toekent. De Kamer heeft onlangs nog formeel laten weten aan die verdeelsleutel niet te willen tornen. Dat element vormt, samen met de kosten voor het in stand houden en het conformeren van de gebouwen aan de hedendaagse wettelijke normen, een bijkomend argument dat de kosten van de Senaat niet oneindig samendrukbaar zijn.

Alle uitgaven voor de actieve senatoren bedragen ongeveer 1 miljoen euro, tegenover nog meer dan 9 miljoen in 2013, het laatste volledige jaar met het oude statuut.

Door de bijzonder lage intrestvoeten die de rentereserves kunnen genieten, blijven de subsidies aan de pensioenkas nodig om aan de verplichtingen tegenover alle gewezen senatoren te blijven voldoen. De gebudgetteerde uitgaven voor de fracties en hun personeel in 2016 zijn met ongeveer de helft verminderd sinds het laatste volledige jaar van de Senaat in zijn vorige vorm. Dat betekent een besparing van 9,5 miljoen euro op jaarbasis.

De afscheidsvergoeding voor senatoren die ooit in de Senaat hebben gezeteld zullen, weliswaar alsmaar minder, op het budget blijven wegen en pieken kennen in de jaren van verkiezingen.

De kosten voor de vastbenoemde statutaire ambtenaren van de Senaat dalen traag maar zeker door de sinds 2010 ingevoerde wervingsstop.

Het agentschap Belga ontvangt van de Senaat jaarlijks nog een aanzienlijk bedrag, zijnde 183 000 euro, om mede de werking te financieren, middelen die het anders op andere instellingen zou moeten verhalen.

De gebouwen van de Senaat die naadloos aansluiten op deze van de Kamer zullen altijd verlicht en verwarmd moeten worden en van water worden voorzien, wat ook het gebruik ervan zou zijn. Dat zal altijd een aanzienlijke uitgave vertegenwoordigen. Wat de Senaat niet meer zou betalen voor de bibliotheek of het restaurant, zou door de Kamer alleen moeten worden gedragen.

Om die reden vertegenwoordigen de personeelskosten een steeds groter relatief aandeel in de totale kosten van de Senaat, momenteel 52,54%, ondanks de personeelsstop van kracht sinds 2010 en de overstap van een reeks ambtenaren naar andere instellingen, en vooral naar de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Een deel van die kosten betreft echter personeel dat de facto voor een andere instelling werkt, maar waarvan de loonkosten tijdelijk of permanent, geheel of gedeeltelijk, ten laste van de begroting van de Senaat blijven.

Naast de aanhoudende inspanningen om kaasschaafsgewijs alle uitgaven strak onder controle te houden, met daarbij een speciale vermelding voor de blijvende aandacht van de Senaat voor besparingen inzake energie, zorgt de afloop van de meeste afscheidsvergoedingen voor de nominaal grootste besparing. De vermindering van het aantal te drukken stukken levert eveneens een belangrijke besparing op, gekoppeld aan de vaststelling dat de Kamer toelaat op dat vlak synergievoordelen te realiseren.

Mits deze begroting wordt goedgekeurd, kan de Senaat, en dat voor het tweede jaar op rij, de regering mededelen dat een amendement op de algemene uitgavenbegroting voor het begrotingsjaar 2016 kan worden ingediend om de reeds sterk verminderde dotatie voor de Senaat bijkomend te verminderen met een bedrag van 3 475 000 euro, om te eindigen op een dotatie van 49 950 000 euro, tegenover 55 000 000 euro voor het lopende jaar.

Ik merk nog op dat de commissie voor de Comptabiliteit van de Kamer het in haar grote wijsheid nodig heeft geacht een amendement op de begroting voor te stellen dat ertoe strekt de dotatie van de Senaat met 450 000 euro te verminderen, ik citeer: “naar aanleiding van de overheveling van een deel van zijn personeel”. Onverminderd het feit dat de Kamercommissie voorbijgaat aan het feit dat de Senaat zelf al het bedrag van 475 000 euro in mindering had gebracht bij de opstelling van de begroting en bijgevolg bij het bepalen van de dotatie, voor de loonkost van de betrokken personeelsleden, komt het de Kamer krachtens artikel 174 van de Grondwet niet toe te raken aan de dotatie van de Senaat. Krachtens dat artikel stellen Kamer en Senaat immers elk hun dotatie voor hun werking vast.

Sinds 2009 tot op vandaag zijn er ernstige inspanningen geleverd om overal waar het kan te besparen. Die besparingen lopen voor de meeste posten op tot 40 à 50 procent van de middelen. Sommige zaken zijn niet samendrukbaar: restaurant, gebouw, bibliotheek, de veiligheidsdiensten, die ten laste van de Senaat vallen. Het personeel van de Senaat vermindert drastisch, van 340 naar 253 vandaag en dat wordt nog een heel stuk lager, tot we de 180 bereiken.

Een andere instelling, die na de zesde staatshervorming opnieuw – voor de zesde keer ‑bevoegdheden heeft verloren, ziet haar personeel voortdurend toenemen.

De Senaat levert inspanningen om het met minder personeel te doen. Dat personeel werkt zeer geëngageerd voor deze instelling, met hoogstaande inzet, waarvoor ik het nogmaals dank. De buitenwereld toont daar evenwel weinig begrip voor.

Ik hoop dat de Senaat deze rekeningen en de begroting, zoals het Bureau heeft gevraagd, goedkeurt.

M. Bert Anciaux (sp.a), rapporteur. – J’ai l’honneur de vous faire rapport, d’une part, sur les dépenses de l’exercice 2014 clôturé et, d’autre part, sur les prévisions budgétaires pour le prochain exercice.

Les deux volets du rapport sont accompagnés, après l’exposé, de tableaux chiffrés destinés à faciliter l’interprétation des textes.

2014 a été non seulement une année de transition pour le Sénat, mais aussi une année électorale, ce qui donne traditionnellement lieu à des dépenses supplémentaires et rend, par conséquent, les mesures d’économies plus difficiles. Jusqu’à la fin du mois de mai 2014, le Sénat existait encore sous la forme que lui avait donnée la réforme de l’État de 1993, avec 71 sénateurs – en ce compris les 21 sénateurs de Communauté – qui étaient tous rétribués intégralement par le Sénat, et celui‑ci intervenait encore dans le financement des partis. À partir des élections du 25 mai 2014, le rôle du Sénat a été profondément modifié par la sixième réforme de l’État. Non seulement, les compétences du Sénat ont alors été fortement réduites, mais les dépenses ont aussi fait l’objet de réductions drastiques au cours de l’année 2014. Dans la pratique, la diminution des dépenses (12,59%) a même été plus forte que ce qui était prévu dans le budget de 2014 (9,47%). Désormais, seuls les sénateurs cooptés perçoivent encore une indemnité du Sénat; le nombre de collaborateurs politiques a été réduit, une série de fonctions supplémentaires et les indemnités y afférentes ont été considérablement revues à la baisse, de même que les subsides ordinaires et extraordinaires alloués aux groupes politiques. Les dépenses de financement des partis politiques ne couraient plus que jusqu’en mai 2014 inclus et ont donc diminué de 58,33%, conformément aux prévisions en la matière. Cette diminution est compensée par une augmentation plus que proportionnelle du financement par le biais de la Chambre. Les partis n’ont pas été pénalisés financièrement. Par ailleurs, les économies sur la dotation du Sénat, qui avaient ainsi été rendues possible pour l’année électorale 2014, n’étaient qu’une première étape et se sont encore poursuivies à un rythme accéléré en 2015. Comme vous le constaterez, cette tendance est maintenue en 2016 et se poursuivra encore les années suivantes.

À la fin de 2013, lors de la confection du budget 2014, l’on s’était encore basé notamment sur l’hypothèse qu’une quarantaine de sénateurs devraient mettre fin à leur carrière parlementaire, du fait de la suppression de l’élection directe du Sénat. Heureusement pour eux, ce nombre fut moins important, ce qui a permis de réaliser une économie considérable sur les indemnités de départ prévues au budget. En outre, conformément aux prévisions du Bureau du Plan, une indexation avait été prévue à partir d’août 2014, ce qui s’est finalement avéré prématuré. Par conséquent, une grande partie des dépenses, à savoir celles liées au personnel, n’ont pas été augmentées dans le courant de 2014 alors que cela avait été prévu au budget.

Le nouveau Bureau du Sénat a réduit drastiquement, avec effet rétroactif, un certain nombre d’indemnités et de remboursements par rapport à ce que prévoyaient les anciens règlements en la matière, sur lesquels on s’était encore basé pour l’élaboration du budget. Principalement en raison de ces facteurs, liés à la poursuite des efforts comme l’arrêt de recrutement à partir de 2010 en vue de réduire les dépenses, ces indemnités et remboursements ont été maintenus bien en deçà des prévisions, à concurrence de près de 4 millions d’euros. La plupart des articles budgétaires repris dans les tableaux précités affichent dès lors une sous‑utilisation légère à importante. Les postes pour lesquels un dépassement est constaté concernent, sans exception, de faibles montants nominaux. Il importe de souligner à cet égard que pour un certain nombre de collaborateurs politiques, les dépenses de 2014 ont été comptabilisées sur un autre compte que celui prévu erronément dans le budget publié précédemment. Globalement, les dépenses relatives aux postes 61 118 et 61 119 concernés se sont bel et bien maintenues dans les limites du budget prévu à cet effet.

Après la dernière réforme en date, le Sénat a continué à jouer son rôle dans la plupart des organisations interparlementaires, à l’exception du parlement Benelux.

Les coûts fixes liés à ces organisations restent donc pratiquement constants et contribuent à limiter les économies supplémentaires prévisibles.

Pour 2016, on s’attend à une nouvelle baisse nominale de plus de 5 millions d’euros, soit plus de 9% des dépenses de 2015, malgré la prise en compte d’une indexation pour le quatrième trimestre.

Il est important de répéter que le Sénat continue à prendre en charge une série de coûts avec la Chambre sur une base 50/50. L’on peut se demander si cette répartition est proportionnelle au niveau de la dotation accordée au Sénat. La Chambre a encore fait savoir officiellement, il y a peu, qu’elle ne souhaitait pas revenir sur cette clé de répartition. Cet élément, conjugué aux coûts de l’entretien des bâtiments et de leur mise en conformité avec les normes légales actuelles, renforcent l’argument selon lequel les coûts du Sénat ne sont pas indéfiniment compressibles.

L’ensemble des dépenses pour les sénateurs en activité s’élèvent à environ 1 million d’euros, contre plus de 9 millions en 2013, dernière année complète sous l’ancien statut.

En raison des taux d’intérêt particulièrement bas applicables aux réserves d’intérêts, il reste nécessaire de subsidier la caisse de retraite si l’on veut pouvoir satisfaire aux obligations à l’égard de tous les anciens sénateurs. Les dépenses budgétisées pour les groupes politiques et leur personnel en 2016 ont été réduites de moitié environ depuis la dernière année complète de l’existence du Sénat sous sa forme précédente. Cela représente une économie de 9,5 millions d’euros sur base annuelle.

Les indemnités de départ des sénateurs qui ont siégé au Sénat au cours de leur carrière continueront à peser sur le budget, certes dans une mesure de moins en moins importante, et connaîtront des pics durant les années d’élections.

Les coûts liés aux agents statutaires du Sénat nommés à titre définitif diminuent lentement mais sûrement, à la suite du gel des recrutements appliqué depuis 2010.

L’agence Belga reçoit encore du Sénat un montant annuel considérable, à savoir 183 000 euros, notamment pour financer son fonctionnement, montant qu’elle devrait, sinon, obtenir auprès d’autres institutions.

Les bâtiments du Sénat qui jouxtent directement ceux de la Chambre devront toujours être éclairés, chauffés et alimentés en eau, quel que soit l’usage qui en serait fait. Cela représentera toujours une dépense substantielle. Ce que le Sénat ne payerait plus pour la bibliothèque ou le restaurant devrait être pris en charge par la Chambre seule.

C’est la raison pour laquelle les frais de personnel représentent une part relative toujours plus importante dans les coûts globaux du Sénat – 52,54% actuellement – malgré le gel des recrutements en vigueur depuis 2010 et le passage d’un certain nombre d’agents vers d’autres institutions, essentiellement à la Chambre des représentants. Une partie de ces coûts concerne cependant du personnel qui travaille de facto pour une autre institution mais dont les coûts salariaux restent totalement ou partiellement à charge du budget du Sénat, que ce soit de manière temporaire ou permanente.

Parallèlement aux efforts soutenus réalisés pour maintenir, grâce à de petites économies dans tous les secteurs, l’ensemble des dépenses strictement sous contrôle, avec une mention spéciale pour l’attention constante du Sénat aux économies d’énergie, c’est la disparition de la plupart des indemnités de départ qui permet l’économie la plus importante en termes nominaux. La diminution du nombre de documents à imprimer se traduit également par une économie considérable, d’autant plus que la Chambre permet de bénéficier d’avantages synergiques dans ce domaine.

Si ce budget est approuvé, le Sénat pourra, pour la deuxième année consécutive, communiquer au gouvernement qu’un amendement peut être déposé au budget général des dépenses pour l’année budgétaire 2016 afin de diminuer encore la dotation du Sénat, déjà considérablement réduite, à concurrence de 3 475 000 euros pour aboutir en fin de compte à une dotation de 49 950 000 euros, contre 55 000 000 d’euros pour l’année en cours.

Je constate également que la commission de la Comptabilité de la Chambre a estimé nécessaire, dans sa grande sagesse, de déposer un amendement au projet de budget visant à réduire la dotation du Sénat de 450 000 euros, en raison, et je cite, «du transfert d’une partie de son personnel». Indépendamment du fait que la commission de la Chambre ne tient pas compte de ce que le Sénat lui‑même avait déjà déduit ce montant de 475 000 euros – qui correspond au coût salarial des membres du personnel concernés – lors de l’élaboration de son budget et, donc, de la fixation de sa dotation, il n’appartient pas à la Chambre, en vertu de l’article 174 de la Constitution, de s’ingérer dans la fixation de la dotation du Sénat. En effet, en vertu de cet article, la Chambre et le Sénat fixent, chacun en ce qui le concerne, leur dotation de fonctionnement.

Depuis 2009, de gros efforts ont été consentis pour faire des économies à tous les niveaux. Pour la plupart des postes, ces économies représentent de 40 à 50% des moyens. Certains postes sont incompressibles, comme le restaurant, les bâtiments, la bibliothèque, les services de sécurité, qui sont à charge du Sénat. Le personnel du Sénat est réduit de manière draconienne et est passé de 340 membres à 253 aujourd’hui; il sera encore davantage limité, de manière à être ramené à 180 membres.

Une autre institution, qui s’est vu une fois de plus retirer des compétences pour la sixième fois – après la sixième réforme de l’État – bénéficie quant à elle d’un accroissement permanent de son personnel.

Le Sénat s’efforce de fonctionner avec moins de personnel, lequel fait preuve d’un engagement sans faille pour l’institution, pour lequel je lui présente mes plus chaleureux remerciements. Il est dommage que le monde extérieur ne se montre pas très compréhensif à cet égard.

J’espère que le Sénat approuvera ces comptes et le budget, comme le lui demande le Bureau.

De heer Lode Vereeck (Open Vld). – Ik dank de heer Anciaux voor zijn heldere toelichting, alsook de leden van het Bureau voor de presentatie van dit nieuwe budget. Het is belangrijk dat dit op een transparante manier gebeurt en dat de burgers weten waaraan het schaarse belastinggeld wordt besteed.

Ik verzoek het Bureau vriendelijk om een stapje verder te gaan dan de presentatie van de begroting voor 2016. In de Vlaamse publieke opinie, door de heer Anciaux de buitenwereld genoemd, is er heel wat kritiek op onze instelling, die is afgeslankt en een nieuwe taak heeft gekregen en die in niets gelijkt op wat de Senaat in bijna twee eeuwen was. Die kritiek richt zich meer specifiek op het budget, dat groot wordt gevonden in het licht van de nieuwe opdracht. Ik zie mevrouw de voorzitster knikken. Ik probeer dat aan de Vlaamse publieke opinie uit te leggen.

Als ik kijk naar de cijfers sinds 2013, dan is het budget van de Senaat gezakt van 69,8 miljoen in 2013 tot 55 miljoen dit jaar en voor 2016, zoals zonet gezegd, tot 49 miljoen. Dat zijn belangrijke inspanningen, maar het is een budget dat in belangrijke mate geënt is op het oude takenpakket. Het staat nog niet in verhouding tot het nieuwe takenpakket. Toch hebben wij nieuwe taken, minder taken en het budget zal verder dalen.

Voor de transparantie en de geloofwaardigheid van onze instelling is het belangrijk dat we niet alleen laten zien dat we besparen, maar ook duidelijk maken wat in 2019 of zelfs later het einddoel zal zijn. Ik ben me ervan bewust dat een belangrijk deel van ons budget naar de loonkosten van onze statutaire ambtenaren gaat. Die kosten kunnen uiteraard niet van de ene op de andere dag verdwijnen, ook al wijzigen de rol en de taak van de Senaat. Dat budget zal altijd een zekere omvang hebben, maar we moeten wel aan de publieke opinie kunnen tonen dat we een bepaald traject volgen en wat ons einddoel zal zijn op het ogenblik dat de hele omkadering van de Senaat in lijn zal zijn met de nieuwe, afgeslankte taken. Ik vraag dan ook een meerjarenplan op te stellen, zodat we naar tegenover de Vlaamse publieke opinie kunnen verdedigen waarom de Senaat kost wat hij kost en welk einddoel we voor ogen hebben.

M. Lode Vereeck (Open Vld). – Je remercie M. Anciaux de ses explications claires, ainsi que les membres du Bureau pour la présentation du nouveau budget. Il importe que cela se fasse de manière transparente et que les citoyens sachent à quoi le maigre produit des impôts est consacré.

Je prie aimablement le Bureau d’aller plus loin que la présentation du budget 2016. Dans l’opinion flamande publique, que M. Anciaux appelle le monde extérieur, notre institution est très critiquée; celle‑ci a été réduite, a obtenu une nouvelle mission et ne ressemble plus en rien à ce que le Sénat a été durant quasi deux siècles. Cette critique porte plus spécifiquement sur le budget qui est jugé important au regard de la nouvelle mission. Je vois que Mme la présidente hoche de la tête. J’essaie de donner des explications à l’opinion publique flamande.

Le budget du Sénat a diminué et est passé de 69,8 millions en 2013 à 55 millions cette année et à 49 millions en 2016. Ce sont là des efforts importants mais le budget reste greffé dans une large mesure sur l’ancien ensemble de tâches du Sénat. Il n’est pas encore en rapport avec ses nouvelles attributions. Il n’empêche que nous avons de nouvelles missions, des missions en moins, et que notre budget continuera à diminuer.

Pour la transparence et la crédibilité de notre institution, il est important non seulement que nous montrions que nous faisons des économies mais aussi que nous déterminions clairement quel est l’objectif final pour 2019 voire ultérieurement. Je me suis rendu compte qu’une partie importante de notre budget est consacrée aux salaires de nos fonctionnaires statutaires. Ces coûts ne peuvent bien entendu pas disparaître du jour au lendemain, même si le rôle et la tâche du Sénat changent. Ce budget aura toujours une certaine ampleur mais nous devons pouvoir montrer à l’opinion publique que nous suivons une certaine trajectoire et quel sera notre objectif final au moment où l’ensemble du cadre du personnel du Sénat sera en phase avec ses nouvelles tâches. Je demande dès lors que soit établi un plan pluriannuel de manière à ce que nous puissions défendre vis‑à‑vis de l’opinion publique flamande les raisons pour lesquelles le Sénat coûte ce qu’il coûte et l’objectif que nous visons.

De heer Philippe Mahoux (PS). – Ik heb enkele opmerkingen bij deze begroting. Zonet werden de zeer belangrijke inspanningen die sinds twee of drie jaar zijn geleverd, aangestipt. Mijn collega heeft zijn uiteenzetting nochtans besloten met de mededeling dat we nog veel verder moeten gaan.

Neem bijvoorbeeld het personeel. Er werden doestellingen van tweeërlei aard geformuleerd: een doelstelling die moet worden bereikt op het einde van de regeerperiode en een organigram. Als de informatie waarover ik beschik, juist is – en ik denk dat ze juist is – liggen we op dat vlak in de lijn van die ramingen.

Ik kan me voorstellen dat de parlementen altijd te veel kosten in de ogen van de publieke opinie, maar ze zijn noodzakelijk in een democratie, en dus zijn er middelen nodig.

Ik herhaal dat er een aanzienlijke inspanning werd geleverd, ook op het vlak van het personeel, dat niet gevraagd heeft om de situatie waarin het terecht is gekomen.

Bovendien moeten we niet laten uitschijnen dat een vermindering van de uitgaven van de Senaat automatisch tot een verhoging van de uitgaven van de Kamer leidt. Als we ons budget verminderen, gaat het verschil naar de regering, die beslist waarvoor ze het gebruikt. Ze kan het aan de Kamer toewijzen, maar daarover hebben wij niets te zeggen.

Als de uitgaven van de twee kamers samen worden bekeken, past het niet dat men ons de schuld geeft van een verhoging van de uitgaven, terwijl het precies de Senaat is die de inspanningen levert.

Mijn derde bedenking heeft te maken met de laatste opmerking van de heer Anciaux.

Ik zeg het nogmaals, we doen aanzienlijke inspanningen. Bovendien hebben we een overeenkomst met de Kamer waardoor wij al een tijd – zoals voortaan aangegeven is in de begroting – de personeelskosten dragen van personeel dat voor de Kamer werkt. Die uitgave verwijt men ons dan nog twee keer. Men moet toch redelijk blijven.

Bovendien zijn de beslissingen van de Kamer op dat vlak ongrondwettig. De eerste plicht van een parlementaire assemblee bestaat er toch wel in de Grondwet na te leven. Ik kan me inbeelden dat respect volgens de beginselen van de thermodynamica werkt, met andere woorden volgens het beginsel van de entropie, dat wil zeggen, dat het verzwakt. We moeten ervoor zorgen dat het wederzijdse respect blijft bestaan.

Ik durf te hopen dat het een vergissing van de Kamer betreft, maar het Bureau van de Senaat had dat soort vergissing al vooraf moeten melden. Het wekt op zijn minst verbazing dat opnieuw dezelfde fouten worden gemaakt.

Mevrouw de voorzitster, we zullen deze begroting goedkeuren zoals ze is goedgekeurd door het Bureau, maar ik ga ervan uit dat we stappen zullen zetten opdat de Kamer de grondwettelijke regels en onze begroting respecteert, en daarbij rekening houdt met de geleverde inspanningen.

M. Philippe Mahoux (PS). – Permettez‑moi quelques remarques sur ce budget. On vient de signaler l’effort extrêmement important qui a été consenti, depuis deux ou trois ans. Mon collègue a pourtant terminé son intervention en déclarant qu’il fallait aller beaucoup plus loin.

Prenons le personnel. Des objectifs ont été fixés et ce, de deux manières: un objectif à atteindre en fin de législature et un organigramme qui a été établi. À cet égard, si nos informations sont bonnes – et je pense qu’elles le sont –, nous sommes parfaitement en phase avec ces prévisions.

Je peux imaginer que les parlements coûtent toujours trop cher aux yeux de l’opinion publique mais leur rôle est essentiel pour la démocratie, ce qui suppose des moyens.

Je le répète, l’effort accompli est considérable, y compris par rapport au personnel qui n’était pas demandeur de la situation qui lui est faite.

En outre, il ne faudrait pas laisser croire qu’une réduction des dépenses du Sénat se traduit automatiquement par une augmentation des dépenses de la Chambre. Si nous réduisons effectivement notre budget, la différence est renvoyée au gouvernement qui décide à quoi il l’affecte. S’il l’attribue à la Chambre, cela lui appartient mais cela nous échappe.

Face à une approche globale des dépenses des deux chambres, il ne faudrait tout de même pas que l’on nous impute les augmentations de dépenses, alors que c’est précisément le Sénat qui accomplit les efforts.

Ma troisième considération a trait à la dernière remarque de M. Anciaux.

Je le répète, nous faisons des efforts considérables et de plus, nous assumons, de manière conventionnelle pendant un certain temps – heureusement, c’est désormais bien indiqué dans le budget –, des charges de personnel qui travaillent pourtant pour la Chambre. Mais voilà que l’on voudrait en plus nous imputer deux fois cette dépense. Il faut tout de même raison garder.

J’ajoute – ce sont les services qui le disent – que les décisions prises par la Chambre à cet égard sont anticonstitutionnelles. Le premier devoir d’une assemblée parlementaire est tout de même de respecter la Constitution. Je ne sais que trop bien que le respect mutuel répond aux principes de la thermodynamique, c’est‑à‑dire au principe de l’entropie, et donc qu’il se dégrade, si l’on n’y prend garde. Je propose donc que l’nous fassions les efforts nécessaires afin que ce respect mutuel reste une réalité.

J’ose espérer encore qu’il s’agit d’une erreur de la part de la Chambre, mais le Bureau du Sénat avait déjà dû signaler ce genre d’erreur précédemment. Il est pour le moins étonnant que les mêmes erreurs se répètent.

Madame la Présidente, nous allons voter ce budget comme il a été approuvé par le Bureau mais je suppose qu’une démarche va être entreprise à l’égard de la Chambre, afin qu’elle respecte le prescrit constitutionnel et notre budget, en tenant compte des efforts accomplis.

De heer Lode Vereeck (Open Vld). – Ik zou graag een punt verduidelijken voor de heer Mahoux. Toen ik het had over nog verder gaan, bedoelde ik niet zozeer verder gaan op het vlak van de inspanningen. Daarover moet het Bureau beslissen. Ik wou alleen maar zeggen dat we moeten verder gaan met de planning van de begroting, tot aan de verkiezingen van 2019, en dat we moeten werken op basis van een meerjarenplan.

M. Lode Vereeck (Open Vld). – J’aimerais clarifier un point pour M. Mahoux. Quand je parlais d’aller plus loin, ce n’était pas tant sur le plan des efforts. C’est au Bureau qu’il appartient de prendre les décisions à ce sujet. Je voulais simplement dire qu’il fallait aller plus loin dans les projections budgétaires, jusqu’aux élections de 2019, et qu’il fallait travailler sur la base d’un plan pluriannuel.

Mevrouw Lieve Maes (N‑VA). – Ik vermoed dat als we wat verder zoeken, we het incident dat we nu met de Kamer hebben, ook kunnen herleiden tot niet al te beste communicatie. Ik ga ervan uit dat we dat samen zullen uitdiepen en wat er mis is gegaan zullen rechtzetten.

Zoals steeds werden de begroting en rekeningen verscheidene keren op het Beheerscomité besproken voor ze naar het Bureau gingen. En zoals steeds werd alles zeer goed voorbereid door de heer Vanhaverbeke en zijn dienst.

De verschillende versies waren enkel nodig om de documenten te verduidelijken. In de rekeningen is er een opsplitsing gemaakt tussen de vorige legislatuur en de nieuwe, zodat de hervormingen duidelijk zichtbaar werden. In de nieuwe begroting is er een duidelijke opsplitsing gemaakt tussen de kosten voor rekening van anderen en de gemeenschappelijke kosten. De transparantie is alleen maar toegenomen en dat is voor iedereen een goede zaak.

We zijn blij met de richting die het budget van de Senaat uitgaat. Dat zal u niet verbazen. We zijn blij dat er een vrij sober beleid wordt gevoerd en dat we dat in de komende jaren zeer waarschijnlijk kunnen voortzetten. We zijn ook blij dat er dit jaar meer dan 3 miljoen kan worden teruggegeven aan de algemene middelen.

Mme Lieve Maes (N‑VA). – L’incident avec la Chambre s’explique probablement par un problème de communication. J’ose croire que nous analyserons les choses ensemble et que l’erreur sera rectifiée.

Comme toujours, le budget et les comptes ont été examinés plusieurs fois par le Comité de gestion avant d’être envoyés au Bureau. Et, comme toujours, ils ont été soigneusement préparés par M. Vanhaverbeke et son service.

Les différentes versions ont eu pour seule utilité de clarifier les documents. Dans les comptes, on a distingué l’ancienne législature de la nouvelle de manière à mettre en évidence les effets des réformes. Dans le nouveau budget, on a clairement séparé les coûts pour le compte de tiers et les coûts communs. La transparence n’en a été que plus grande, ce qui est positif pour chacun.

Nous sommes satisfaits de l’orientation prise par le budget du Sénat. Cela ne vous étonnera pas. Nous nous réjouissons que la politique menée soit relativement sobre et puisse vraisemblablement le rester dans les prochaines années. Nous sommes également heureux que plus de trois millions puissent être restitués cette année aux moyens généraux.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). – Het gaat over 50 miljoen euro. Daarvoor wil ik wel eens tot op het spreekgestoelte komen. Over zo een gigantisch bedrag moet toch even worden uitgeweid. De Senaat is een schim geworden van zichzelf. Het is een spookachtig parlement geworden, dat eigenlijk helemaal niet meer duidelijk zichtbaar is in de democratie en waar de burger eigenlijk bevreesd voor moet zijn. Bevreesd, omdat het compleet overbodige schijnparlement een zeer geldverslindend bureaucratisch monster is geworden, dat zwaar inhakt op de portemonnee van de belastingbetaler.

De Senaat kost gelukkig minder dan vroeger. In 2014 kostte ze nog 64 miljoen, in 2015 kostte ze 55 miljoen. Ook de begrotingsvooruitzichten voor het dienstjaar 2016 voorspellen een nieuwe daling. Dat is uiteraard goed, maar die kleine daling staat absoluut niet in verhouding tot de gigantische daling aan politieke activiteit. Ze is nog veel minder te verantwoorden als het over de politieke relevantie van deze instelling gaat. De Senaat verloor trouwens al geruime tijd haar politieke betekenis, maar bleef toch nog altijd, als zogenaamde Hoge Vergadering, op veel te grote voet leven. De Senaat heeft bijvoorbeeld nog altijd een eigen kunstcollectie, een wagenpark van maar liefst vijf dienstwagens met chauffeur, die op 134 550 euro begroot zijn. De Senaat bezit ook nog altijd een aparte koffiekamer, met een eigen servies met een eigen logo, begroot op 130 000 euro. Op loopafstand bevindt zich nochtans de koffiekamer van de Kamer. Ik vind het jammer dat Kamer en Senaat vaak op voet van oorlog in één gebouw moeten samenleven. De kosten voor onderhoud en renovatie van dit gebouw worden, op historische basis, nog altijd fiftyfifty verdeeld. De Senaat beschikt ook over zeer veel personeelsleden, liefst 308, waarvan 102 universitairen, dacht ik. Begrijp me niet verkeerd, dat zijn bekwame mensen.

Mme Anke Van dermeersch (VB). – Il s’agit de 50 millions d’euros. Ce montant gigantesque mérite bien que je m’y attarde à la tribune. Le Sénat n’est plus que l’ombre de lui‑même, c’est un parlement fantôme qui n’a plus de place visible dans la démocratie et que le citoyen devrait redouter. Redouter car ce semblant de parlement, totalement superflu, est devenu une hydre bureaucratique et extrêmement dispendieuse qui puise largement dans le porte‑monnaie du contribuable.

Heureusement, le Sénat coûte moins qu’avant. En 2014, il a encore coûté 64 millions d’euros, en 2015, 55 millions. Les prévisions budgétaires pour 2016 indiquent une nouvelle diminution mais trop faible pour être proportionnelle à la diminution considérable des activités politiques du Sénat. Et elle est encore moins justifiable quand on jauge la pertinence politique de l’institution. Cela fait d’ailleurs longtemps que le Sénat perdait de son importance politique mais que la Haute Assemblée continuait à vivre sur un grand pied. Elle conserve ainsi sa propre collection d’œuvres d’art, un parc automobile de non moins de cinq voitures de service avec chauffeur dont le coût est évalué à 134 550 euros dans le budget. Le Sénat dispose encore de sa propre cafétéria, de sa propre vaisselle marquée de son logo, le tout pour un montant estimé à 130 000 euros. La cafétéria de la Chambre est pourtant à un jet de pierre. Je déplore que la Chambre et le Sénat, souvent sur pied de guerre, doivent cohabiter dans le même immeuble. Les frais d’entretien et de rénovation de ce bâtiment sont toujours répartis 50/50 sur une base historique. Le Sénat dispose encore de beaucoup de personnel, avec, je crois, non moins de 308 personnes, dont 102 universitaires. Ne me comprenez pas mal, ces personnes sont très compétentes.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Het zijn er vandaag 253. Volgend jaar en de jaren daarna zullen nog heel wat mensen vertrekken door natuurlijke afvloeiing.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Ils sont aujourd’hui 253. L’année prochaine et les années suivantes, de nombreuses personnes vont encore quitter le Sénat par départs naturels.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). – Ik heb het document, waarin de begroting aan mij werd voorgelegd, zeer laat gekregen. Ik heb het zeer minutieus gelezen. Ik leid eruit af dat er 308 personeelsleden zijn. Als dat niet juist is, moet het aangepast worden. Er staat ook duidelijk in dat er 102 universitairen zijn. Als dat niet zo is, is het document dat mij werd voorgelegd, en dat ter stemming voorligt, niet correct.

Ik wil absoluut geen afbreuk doen aan het werk dat de personeelsleden hier doen; zij leveren zeer goed werk, ze zijn zeer bekwaam en zijn zeer goed opgeleid. Eigenlijk vind ik dat ze beter verdienen. Ze verdienen beter dan zich te moeten bezighouden met informatieverslagen waarover wij, senatoren, als bezigheidstherapie in commissies vergaderen en waarvan de politieke relevantie zo goed als niet bestaand is.

Het Vlaams Belang staat niet alleen met deze analyse over de zinloosheid van de Senaat. Op 16 november 2015 verklaarde de N‑VA bij monde van haar voorzitter en tevens schaduwpremier van de huidige regering in Gazet van Antwerpen het volgende: “Schaf die Senaat af en investeer dat budget in de versterking van onze Staatsveiligheid”. Daar kan ik achter staan.

Met deze uitspraken heeft hij ongetwijfeld een punt.

De nieuwe Senaat heeft het afgelopen jaar blijk gegeven van totale overbodigheid, en dat terwijl de Staatsveiligheid kampt met een schrijnend tekort aan mankracht en middelen om de terreurdreiging in dit land op de meest efficiënte manier te kunnen aanpakken. Het vermelde voorstel is naar mijn mening dan ook zinvol en verstandig. Helaas blijft het bij N‑VA beperkt tot woordenkramerij en verbale stoerdoenerij en verzuimt men de daad bij het woord te voeren. “Luister naar mijn woorden en kijk vooral niet naar mijn daden” is een motto dat ik bij de N‑VA al meerdere keren heb kunnen opmerken. Dat is ook een van de grote verschillen tussen N‑VA en Vlaams Belang. De verzuchting van de N‑VA is terecht en het Vlaams Belang wil hen daarin tegemoetkomen. De Vlaams Belang‑Kamerfractie zal dan ook voorstellen om de dotatie van de Senaat uit de begroting van 2016 te schrappen en ze over te hevelen naar de middelen die voor de Staatsveiligheid worden uitgetrokken.

Ik ben persoonlijk geen grote fan van de Belgische Staatsveiligheid, maar veiligheid is uiteraard zeer belangrijk. De middelen zullen daar veel beter worden besteed. De N‑VA kan bewijzen dat het menens is door de voorgestelde begrotingswijziging in de Kamer te steunen. Men kan ook, zoals Vlaams Belang, de hier voorgestelde dotatie niet goedkeuren.

De zesde staatshervorming heeft deze instelling volledig uitgehold. Men had er beter een streep onder getrokken in plaats van de dure doodsstrijd te rekken. De nieuwe Senaat, zij het 2.0 of 3.0, stelt als overlegorgaan tussen de regio’s weinig voor. Niemand leest de rapporten en informatieverslagen, de senatoren en hun medewerkers uitgezonderd.

Wat de toekomst betreft, zie ik de Senaat echt niet als een feniks uit zijn as verrijzen. Beter ware het er een historisch museum van te maken, van oude glorie en muffe rode pluche, waar de politieke elite naar hartenlust recepties mag organiseren voor gepensioneerde zangers, zoals de Frans‑Armeense zanger Charles Aznavour, maar wel op hun eigen kosten en niet op de kosten van de belastingbetaler.

Ik kijk er dan ook naar uit de grondwetsartikelen die betrekking hebben op de Senaat voor herziening vatbaar verklaard te zien worden, de Grondwet te veranderen en een einde te maken aan de geldverspilling. Het Vlaams Belang zal deze dotatie niet goedkeuren.

Mme Anke Van dermeersch (VB). – J’ai reçu très tardivement le document présentant le budget. Je l’ai lu très attentivement. J’en déduis que le personnel compte 308 personnes. Si ce chiffre n’est pas correct, il doit être corrigé. Il est aussi clairement indiqué que le nombre d’universitaires est de 102. Si ce n’est pas le cas, le document qui m’a été remis et sur lequel nous devons voter n’est pas correct.

Je ne veux nullement ternir le travail effectué par le personnel; ces personnes font du très bon travail, sont très compétentes et sont très bien formées. Je pense en fait qu’elles méritent mieux que de devoir s’occuper de rapports d’information dénués d’intérêt politique, dont les sénateurs discutent en commission simplement pour se trouver une occupation.

Le Vlaams Belang n’est pas le seul à faire cette analyse de l’inutilité du Sénat. Le 16 novembre 2015, la N‑VA a déclaré, par la voix de son président et premier ministre fantôme, dans la Gazet van Antwerpen: «Supprimons ce Sénat et investissons ce budget dans un renforcement de la Sûreté de l’État». Je suis tout à fait de cet avis.

Le nouveau Sénat a, au cours de l’année écoulée, apporté la démonstration de sa totale inutilité et ce, alors que la Sûreté de l’État manque cruellement d’effectifs et de moyens pour faire face efficacement à la menace terroriste dans notre pays. La proposition de la N‑VA est donc sensée et avisée. Dommage que la N‑VA en reste aux bavardages et à la fanfaronnade verbale et ne joigne pas les actes à la parole. «Faites ce que je dis et pas ce que je fais» est un mot d’ordre que j’ai déjà souvent pu observer à la N‑VA. C’est aussi la grande différence entre la N‑VA et le Vlaams Belang. L’aspiration de la N‑VA est fondée et le Vlaams Belang est prêt à l’aider à la réaliser. Le groupe Vlaams Belang de la Chambre proposera donc de supprimer la dotation du Sénat du budget 2016 et d’en ajouter le montant aux moyens dégagés pour la Sûreté de l’État.

Personnellement, je ne suis pas fan de la Sûreté de l’État belge mais la sécurité est effectivement capitale. Les moyens y seront beaucoup mieux utilisés. La N‑VA peut prouver qu’elle pense ce qu’elle dit en soutenant la modification budgétaire proposée à la Chambre ou en ne votant pas tout à l’heure en faveur de la dotation proposée, à l’instar du Vlaams Belang.

La sixième réforme de l’État a complètement vidé cette institution de sa substance. On aurait mieux fait de la supprimer plutôt que de prolonger sa coûteuse agonie. Le nouveau Sénat ne représente pas grand‑chose en tant qu’organe de concertation entre les Régions. Personne ne lit ses rapports d’information, hormis les sénateurs et leurs collaborateurs.

Quant à l’avenir du Sénat, je ne vois pas le Sénat renaître de ses cendres comme le Phénix. Il aurait mieux valu en faire un musée d’histoire où l’élite politique pourrait organiser à cœur joie des réceptions en faveur de chanteurs à la retraite comme Charles Aznavour, mais sur ses propres deniers et non aux dépens du contribuable.

J’attends donc avec impatience que les articles de la Constitution relatifs au Sénat soient ouverts à révision, que la Constitution soit modifiée et que la dilapidation prenne fin. Le Vlaams Belang ne votera pas en faveur de cette dotation.

De voorzitster. – Alvorens over te gaan tot de stemming, wens ik enkele zaken te verduidelijken.

Mijnheer Vereeck, ik zie geen bezwaar tegen het opstellen van een meerjarenplan. We zijn trouwens reeds die richting ingeslagen want we hebben een organigram opgesteld dat zowel in het beheerscomité als in het Bureau, waarvan uw fractie deel uitmaakt, werd aangenomen. We zullen dus de doelstelling van 180 voltijds equivalenten halen, die ons ingevolge de zesde staatshervorming werd opgelegd.

Ik herinner eraan dat het personeel van de Senaat, dat deze hervorming niet heeft gevraagd, statutair benoemd is, en dat impliceert een aantal juridische verplichtingen. Een aantal personeelsleden werkt voor andere instellingen en die kosten werd gedurende meer dan een jaar door de Senaat gedragen. Het gaat om personeel dat voor de Kamer werkt, of dat ter beschikking werd gesteld van andere instellingen.

We mogen ook niet vergeten dat de Senaat een aantal kosten voor zijn rekening neemt voor het Huis der Parlementsleden. Als ik een aanpassing van de verdeelsleutel vraag, in verhouding tot de afslanking van onze instelling en de proportionele oppervlakte die de Senaat inneemt, krijg ik van de Kamer nul op het rekest. We dragen dus een reeks kosten voor onderhoud en werkzaamheden.

Ik wens ook uw aandacht te vestigen op het feit dat, ook al geven we geen dotaties aan politieke partijen als dusdanig, de Senaat toch een aantal “toelagen” toekent aan de fracties. Bij mijn weten is geen enkele fractie bereid om daar afstand van te doen.

De Senaat betaalt ook belangrijke sommen voor de pensioenen van de senatoren.

Ik heb een klein onderzoek gedaan en ik stel vast dat we binnen de grenzen blijven. Het verheugt me dat u benadrukt dat we forse inspanningen hebben gedaan. Ik veroordeel uiteraard deze ongrondwettige werkwijze, waarbij een amendement wordt ingediend om de Senaat 475 000 of 450 000 euro te ontnemen, terwijl deze som al in mindering is gebracht van onze begroting.

Ik zei al dat ik een kleine oefening heb gemaakt. Veronderstel dat de spookassemblee morgen verdwijnt – u weet dat spoken altijd ’s nachts weer opduiken –, dan zou de besparing voor de Belgische Staat in het beste geval – een aantal kosten zouden ten laste komen van andere instellingen – tien miljoen euro zijn.

Tien miljoen euro jaarlijks, dat is natuurlijk een belangrijke som, maar als ze zou moeten dienen om de Staatsveiligheid, de belasting op de meerwaarde, de werkloosheid te financieren, dan zullen we er niet ver mee komen.

Dit is een vals, ideologisch debat dat het beeld dat men van ons land en van de federale Staat heeft, beïnvloedt.

Mme la présidente. – Avant de passer aux votes, je souhaite apporter quelques éléments de réponse.

Monsieur le sénateur Vereeck, je ne vois pas d’inconvénient à ce que nous fassions des projections pluriannuelles. Nous nous sommes d’ailleurs déjà engagés dans cette voie puisque nous avons rédigé un organigramme qui a été approuvé tant en comité de gestion qu’en Bureau, où siège votre groupe. Nous réaliserons donc l’objectif de 180 équivalents temps plein que nous nous sommes assigné à la suite de la sixième réforme de l’État.

Je rappelle que le personnel du Sénat, qui n’a pas demandé cette réforme, est un personnel statutaire, ce qui implique une série d’obligations juridiques. Par ailleurs, rappelons que le rôle du Sénat comprend aussi un certain nombre de personnes travaillant dans d’autres institutions et dont nous supportons intégralement ou partiellement le coût. Il s’agit de membres du personnel travaillant de la Chambre ou mis à la disposition d’autres institutions.

N’oublions pas non plus que le Sénat prend en charge un certain nombre de frais relatifs au bâtiment de la Maison des Parlementaires. Lorsque je demande une modification de la clé de répartition y afférente compte tenu de l’amaigrissement de notre institution et de la superficie proportionnelle qu’elle occupe, la Chambre m’oppose une fin de non‑recevoir. Nous supportons donc une série de frais d’entretien et de travaux.

J’aimerais également attirer l’attention sur le fait que si nous ne supportons pas des dotations aux partis politiques en tant que telles, le Sénat paie néanmoins un certain nombre de «subventions» aux groupes et, à ma connaissance, aucun groupe politique n’est disposé à y renoncer.

Le Sénat paie aussi des montants importants pour les pensions de nos parlementaires.

Je me suis livrée à un petit exercice, et je constate que nous sommes parfaitement dans les clous. Je vous remercie d’avoir souligné que nous avons réalisé des efforts importants. Je condamne évidemment cette attitude qui a consisté à agir dans l’inconstitutionnalité et à introduire subrepticement un amendement qui nous privait de 475 000 ou 450 000 euros alors que cette somme avait déjà été déduite de notre budget.

Je disais que je me suis livrée à un petit exercice. Imaginons que l’assemblée fantôme disparaisse demain – vous savez que les fantômes reviennent toujours vous hanter la nuit – l’économie pour l’État belge serait – un certain nombre de frais étant à charge d’autres institutions – de dix millions d’euros, au mieux.

Dix millions annuellement, ce n’est pas négligeable mais si cette somme doit servir à payer la Sûreté de l’État, la taxe sur les plus‑value, les chômeurs, etc., nous n’irons pas très loin.

Il s’agit donc d’un débat fallacieux, idéologique et qui influence l’image que l’on a de notre pays et de l’État fédéral.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). – Ik vraag het woord over dit punt. Ik wil maar één ding zeggen aan de heer Anciaux, de rapporteur van de dotatie van de Senaat.

In de toelichting bij de begroting 2016 staat bovenaan op pagina 24: “Per 1 januari 2016 telt de administratie van de Senaat formeel nog 308 personeelsleden, waaronder 102 van universitair niveau.”

Mme Anke Van dermeersch (VB). – Je souhaite intervenir sur ce point. J’ai une chose à dire à M. Anciaux, rapporteur au sujet de la dotation du Sénat.

Dans l’exposé du budget 2016, on peut lire en haut de la page 24: «Au 1er janvier 2016, l’administration du Sénat comptera encore formellement 308 membres du personnel, dont 102 de niveau universitaire».

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Het verschil is dat ik het heb over voltijdse equivalenten terwijl mevrouw Van dermeersch over het aantal personeelsleden spreekt.

M. Bert Anciaux (sp.a). – La différence vient du fait que je parlais d’équivalents temps plein tandis que Mme Van dermeersch parle du nombre de membres du personnel.

Stemmingen

Votes

(De naamlijsten worden in de bijlage opgenomen.)

(Les listes nominatives figurent en annexe.)

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap (Stuk 6‑249)

Projet de loi modifiant la loi du 31 décembre 1983 de réforme des institutions pour la Communauté germanophone (Doc. 6‑249)

De voorzitster. – Wij stemmen eerst over amendement 1 van de heer Anciaux.

Mme la présidente. – Nous votons sur l’amendement n º1 de M. Anciaux.

Stemming 1

Vote no 1

Aanwezig: 49
Voor: 19
Tegen: 30
Onthoudingen: 0

Présents: 49
Pour: 19
Contre: 30
Abstentions: 0

  Het amendement is verworpen.

  L’amendement est rejeté.

De voorzitster. – We stemmen nu over artikel 3.

Mme la présidente. – Nous votons à présent sur l’article 3.

Stemming 2

Vote no 2

Aanwezig: 49
Voor: 43
Tegen: 0
Onthoudingen: 6

Présents: 49
Pour: 43
Contre: 0
Abstentions: 6

  Artikel 3 is aangenomen.

  L’article 3 est adopté.

De voorzitster. – We stemmen nu over het wetsontwerp in zijn geheel.

Mme la présidente. – Nous votons à présent sur l’ensemble du projet de loi.

Stemming 3

Vote no 3

Aanwezig: 49
Voor: 49
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents: 49
Pour: 49
Contre: 0
Abstentions: 0

  Het wetsontwerp is aangenomen.

  Het zal aan de Koning ter bekrachtiging worden voorgelegd.

  Le projet de loi est adopté.

  Il sera soumis à la sanction royale.

Ontwerp van programmawet (II) (Stuk 6‑251) (Evocatieprocedure)

Projet de loi‑programme (II) (Doc. 6‑251) (Procédure d’évocation)

Stemming 4

Vote no 4

Aanwezig: 49
Voor: 49
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents: 49
Pour: 49
Contre: 0
Abstentions: 0

  De Senaat heeft het wetsontwerp ongewijzigd aangenomen. Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden met het oog op de bekrachtiging door de Koning.

  Le Sénat a adopté le projet sans modification. Celui‑ci sera transmis à la Chambre des représentants en vue de la sanction royale.

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (Stuk 6‑252)

Projet de loi modifiant la loi du 15 décembre 1980 sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers (Doc. 6‑252)

De voorzitster. – We stemmen over amendement 1 van de heren Mahoux en Prévot.

Mme la présidente. – Nous votons sur l’amendement no 1 de MM. Mahoux et Prévot.

Stemming 5

Vote no 5

Aanwezig: 48
Voor: 14
Tegen: 29
Onthoudingen: 5

Présents: 48
Pour: 14
Contre: 29
Abstentions: 5

  Het amendement is verworpen.

  L’amendement est rejeté.

De voorzitster. – We stemmen over amendement 2 van de heren Mahoux en Prévot.

Mme la présidente. – Nous votons sur l’amendement no 2 de MM. Mahoux et Prévot.

Stemming 6

Vote no 6

Aanwezig: 49
Voor: 14
Tegen: 30
Onthoudingen: 5

Présents: 49
Pour: 14
Contre: 30
Abstentions: 5

  Het amendement is verworpen.

  L’amendement est rejeté.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). – Mevrouw de voorzitster, is het mogelijk om afzonderlijk over de artikelen te stemmen? Ik weet dat artikel 44 van het reglement niet geldt voor evocaties, maar als dat mogelijk zou zijn, zou ik tegen artikel 5 willen stemmen en voor het geheel. Als dat niet mogelijk is, zal ik mij onthouden.

Mme Anke Van dermeersch (VB). – Madame la Présidente, pouvons‑nous voter sur chaque article séparément? Je sais que l’article 44 du règlement ne s’applique pas aux évocations mais, si cela était possible, je voterais contre l’article 5 et pour l’ensemble du projet. Si ce n’est pas possible, je m’abstiendrai.

De voorzitster. – Dat is inderdaad niet mogelijk. In het kader van de evocatieprocedure kunnen we alleen maar over de amendementen en over het geheel stemmen. We stemmen nu dus over het wetsontwerp in zijn geheel.

Mme la présidente. – Ce n’est effectivement pas possible. Dans le cadre d’une procédure d’évocation, nous ne pouvons voter que sur les amendements et sur l’ensemble du projet. Nous procédons donc maintenant au vote sur l’ensemble du projet de loi.

Stemming 7

Vote no 7

Aanwezig: 49
Voor: 34
Tegen: 10
Onthoudingen: 5

Présents: 49
Pour: 34
Contre: 10
Abstentions: 5

  De Senaat heeft het wetsontwerp ongewijzigd aangenomen. Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden met het oog op de bekrachtiging door de Koning.

  Le Sénat a adopté le projet sans modification. Celui‑ci sera transmis à la Chambre des représentants en vue de la sanction royale.

Voorstel tot wijziging van artikel 54 van het reglement van de Senaat teneinde het indienen van voorstellen in het Duits mogelijk te maken (van de heer Alexander Miesen; Stuk 6‑222)

Proposition de modification de l’article 54 du règlement du Sénat en vue d’instaurer la possibilité de déposer des propositions en langue allemande (de M. Alexander Miesen; Doc. 6‑222)

Stemming 8

Vote no 8

Aanwezig: 49
Voor: 49
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents: 49
Pour: 49
Contre: 0
Abstentions: 0

  Het voorstel tot wijziging van het reglement van de Senaat is aangenomen.

  La proposition de modification du règlement du Sénat est adoptée.

Informatieverslag betreffende een onderzoek van de mogelijkheden voor een wettelijke regeling van meeouderschap (Stuk 6‑98)

Rapport d’information concernant l’examen des possibilités de créer un régime légal de coparentalité (Doc. 6‑98)

Stemming 9

Vote no 9

Nederlandse taalgroep

Groupe linguistique néerlandais

Aanwezig: 25
Voor: 24
Tegen: 0
Onthoudingen: 1

Présents: 25
Pour: 24
Contre: 0
Abstentions: 1

Franse taalgroep

Groupe linguistique français

Aanwezig: 23
Voor: 0
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents: 23
Pour: 0
Contre: 0
Abstentions: 0

De Duitstalige gemeenschapssenator heeft voorgestemd.

Le sénateur de communauté germanophone a voté pour.

  Het verslag is aangenomen.

  Het zal worden overgezonden aan de eerste minister, aan de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers en aan de minister‑presidenten en de voorzitters van de parlementen van de Gemeenschappen en de Gewesten.

  Le rapport est adopté.

  Il sera transmis au premier ministre, au président de la Chambre des représentants et aux ministres‑présidents des parlements des Communautés et des Régions.

Verzoek tot het opstellen van een informatieverslag over het intra‑Belgisch bestuurlijk beleid inzake klimaat (Stuk 6‑235)

Demande d’établissement d’un rapport d’information concernant la gouvernance climatique intrabelge (Doc. 6‑235)

Stemming 10

Vote no 10

Nederlandse taalgroep

Groupe linguistique néerlandais

Aanwezig: 25
Voor: 4
Tegen: 21
Onthoudingen: 0

Présents: 25
Pour: 4
Contre: 21
Abstentions: 0

Franse taalgroep

Groupe linguistique français

Aanwezig: 23
Voor: 15
Tegen: 7
Onthoudingen: 1

Présents: 23
Pour: 15
Contre: 7
Abstentions: 1

De Duitstalige gemeenschapssenator heeft tegengestemd.

Le sénateur de communauté germanophone a voté contre.

  Het verzoek heeft niet de meerderheid van de uitgebrachte stemmen en niet minstens een derde van de uitgebrachte stemmen behaald in elke taalgroep.

  Derhalve is het verzoek verworpen

  La demande n’a pas obtenu la majorité des suffrages et au moins un tiers des suffrages dans chaque groupe linguistique.

  Par conséquent, la demande est rejetée.

De voorzitster. – Ik wil mijn onthouding toelichten. Dit verslag zou tot de bevoegdheden van de Senaat behoren, maar het verheugt me dat we in onze assemblee over het klimaat kunnen debatteren. Daar krijgen we nu de gelegenheid toe dankzij het andere verzoek tot het opstellen van een informatieverslag.

Mme la présidente. – Je voudrais justifier mon abstention. Ce rapport relèverait des compétences du Sénat mais je me réjouis qu’on puisse traiter du climat dans notre assemblée. Autre chance est donnée avec l’autre demande de rapport d’information.

Verzoek tot het opstellen van een informatieverslag over het intra‑Belgisch besluitvormingsproces inzake burden sharing met betrekking tot klimaatdoelstellingen (Stuk 6‑253)

Demande d’établissement d’un rapport d’information sur le processus décisionnel intra‑belge en matière de répartition de l’effort climatique au regard des objectifs climatiques (Doc. 6‑253)

Stemming 11

Vote no 11

Nederlandse taalgroep

Groupe linguistique néerlandais

Aanwezig: 25
Voor: 23
Tegen: 1
Onthoudingen: 1

Présents: 25
Pour: 23
Contre: 1
Abstentions: 1

Franse taalgroep

Groupe linguistique français

Aanwezig: 23
Voor: 23
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents: 23
Pour: 23
Contre: 0
Abstentions: 0

De Duitstalige gemeenschapssenator heeft voorgestemd.

Le sénateur de communauté germanophone a voté pour.

  Het verzoek heeft de meerderheid van de uitgebrachte stemmen en minstens een derde van de uitgebrachte stemmen behaald in elke taalgroep.

  Derhalve is het verzoek aangenomen.

  La demande a obtenu la majorité des suffrages et au moins un tiers des suffrages dans chaque groupe linguistique.

  Par conséquent, la demande est adoptée.

Inoverwegingneming van voorstellen

Prise en considération de propositions

De voorzitter. – De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.

Zijn er opmerkingen?

Aangezien er geen opmerkingen zijn, beschouw ik die voorstellen als in overweging genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau zijn aangewezen.

Mme la présidente. – La liste des propositions à prendre en considération a été distribuée.

Est‑ce qu’il y a des observations?

Puisqu’il n’y a pas d’observations, ces propositions sont considérées comme prises en considération et renvoyées à la commission indiquée par le Bureau.

(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)

(La liste des propositions prises en considération figure en annexe.)

Stemmingen

Votes

(De naamlijsten worden in de bijlage opgenomen.)

(Les listes nominatives figurent en annexe.)

Dotatie van de Senaat. – Uitgaven van het dienstjaar 2014 en begrotingsvooruitzichten voor het dienstjaar 2016

Dotation du Sénat. – Dépenses de l’exercice 2014 et prévisions budgétaires pour l’exercice 2016

Stemming 12

Vote no 12

Aanwezig: 49
Voor: 48
Tegen: 1
Onthoudingen: 0

Présents: 49
Pour: 48
Contre: 1
Abstentions: 0

  De dotatie van de Senaat is aangenomen.

  La dotation du Sénat est adoptée.

Overlijden van oud‑senatoren

Décès d’anciens sénateurs

De voorzitster. – De Senaat heeft met groot leedwezen kennis gekregen van het overlijden van de heer André Bourgeois, eresenator, en van de heren Jean Jacques Verstappen en Firmin Steenbergen, oud‑senatoren.

Uw voorzitster heeft het rouwbeklag van de vergadering aan de familie van onze betreurde gewezen medeleden betuigd.

Mme la présidente. – Le Sénat a appris avec un vif regret le décès de M. André Bourgeois, sénateur honoraire, et de MM. Jean Jacques Verstappen et Firmin Steenbergen, anciens sénateurs.

Votre présidente a adressé les condoléances de l’Assemblée aux familles de nos regrettés anciens collègues.

Regeling van de werkzaamheden

Ordre des travaux

De voorzitster. – De agenda van deze vergadering is afgewerkt.

Als slot van deze vruchtbare vergadering wens ik iedereen alvast een mooie avond, een prettig kerstfeest en een gelukkig nieuwjaar.

Mme la présidente. – L’ordre du jour de la présente séance est ainsi épuisé.

À l’issue de cette séance fructueuse, je vous souhaite une excellente soirée et déjà – avec un peu d’avance sénatoriale! – un joyeux Noël et une bonne année.

(De vergadering wordt gesloten om 18 uur.)

(La séance est levée à 18 h.)

Berichten van verhindering

Excusés

Afwezig met bericht van verhindering: de heer Gryffroy, met opdracht in het buitenland, mevrouw Turan, met andere plichten.

M. Gryffroy, en mission à l’étranger, Mme Turan, pour d’autres devoirs, demandent d’excuser leur absence à la présente séance.

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour information.

Bijlage

Annexe

Naamstemmingen

Votes nominatifs

Stemming 1

Vote no 1

Aanwezig: 49
Voor: 19
Tegen: 30
Onthoudingen: 0

Présents: 49
Pour: 19
Contre: 30
Abstentions: 0

Voor

Pour

Bert Anciaux, Christophe Bastin, François Desquesnes, Petra De Sutter, Nadia El Yousfi, Philippe Henry, Véronique Jamoulle, Anne Lambelin, Ingrid Lieten, Philippe Mahoux, Bertin Mampaka Mankamba, Elisabeth Meuleman, Christie Morreale, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Cécile Thibaut, Christiane Vienne, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Tegen

Contre

Anne Barzin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Sonja Claes, Cathy Coudyser, Sabine de Bethune, Valérie De Bue, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, Alain Destexhe, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Lieve Maes, Alexander Miesen, Jan Peumans, Martine Taelman, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Pol Van Den Driessche, Anke Van dermeersch, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Lode Vereeck, Johan Verstreken, Jean-Paul Wahl.

Stemming 2

Vote no 2

Aanwezig: 49
Voor: 43
Tegen: 0
Onthoudingen: 6

Présents: 49
Pour: 43
Contre: 0
Abstentions: 6

Voor

Pour

Bert Anciaux, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Sonja Claes, Cathy Coudyser, Sabine de Bethune, Valérie De Bue, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, François Desquesnes, Alain Destexhe, Olivier Destrebecq, Nadia El Yousfi, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Véronique Jamoulle, Anne Lambelin, Ingrid Lieten, Lieve Maes, Philippe Mahoux, Bertin Mampaka Mankamba, Alexander Miesen, Christie Morreale, Jan Peumans, Patrick Prévot, Martine Taelman, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Pol Van Den Driessche, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Lode Vereeck, Johan Verstreken, Christiane Vienne, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Onthoudingen

Abstentions

Petra De Sutter, Philippe Henry, Elisabeth Meuleman, Hélène Ryckmans, Cécile Thibaut, Anke Van dermeersch.

Stemming 3

Vote no 3

Aanwezig: 49
Voor: 49
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents: 49
Pour: 49
Contre: 0
Abstentions: 0

Voor

Pour

Bert Anciaux, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Sonja Claes, Cathy Coudyser, Sabine de Bethune, Valérie De Bue, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, François Desquesnes, Alain Destexhe, Olivier Destrebecq, Petra De Sutter, Nadia El Yousfi, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Philippe Henry, Véronique Jamoulle, Anne Lambelin, Ingrid Lieten, Lieve Maes, Philippe Mahoux, Bertin Mampaka Mankamba, Elisabeth Meuleman, Alexander Miesen, Christie Morreale, Jan Peumans, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Martine Taelman, Cécile Thibaut, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Pol Van Den Driessche, Anke Van dermeersch, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Lode Vereeck, Johan Verstreken, Christiane Vienne, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Stemming 4

Vote no 4

Aanwezig: 49
Voor: 49
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents: 49
Pour: 49
Contre: 0
Abstentions: 0

Voor

Pour

Bert Anciaux, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Sonja Claes, Cathy Coudyser, Sabine de Bethune, Valérie De Bue, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, François Desquesnes, Alain Destexhe, Olivier Destrebecq, Petra De Sutter, Nadia El Yousfi, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Philippe Henry, Véronique Jamoulle, Anne Lambelin, Ingrid Lieten, Lieve Maes, Philippe Mahoux, Bertin Mampaka Mankamba, Elisabeth Meuleman, Alexander Miesen, Christie Morreale, Jan Peumans, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Martine Taelman, Cécile Thibaut, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Pol Van Den Driessche, Anke Van dermeersch, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Lode Vereeck, Johan Verstreken, Christiane Vienne, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Stemming 5

Vote no 5

Aanwezig: 48
Voor: 14
Tegen: 29
Onthoudingen: 5

Présents: 48
Pour: 14
Contre: 29
Abstentions: 5

Voor

Pour

Bert Anciaux, Christophe Bastin, François Desquesnes, Nadia El Yousfi, Véronique Jamoulle, Anne Lambelin, Ingrid Lieten, Philippe Mahoux, Bertin Mampaka Mankamba, Christie Morreale, Patrick Prévot, Christiane Vienne, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Tegen

Contre

Anne Barzin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Sonja Claes, Cathy Coudyser, Sabine de Bethune, Valérie De Bue, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, Alain Destexhe, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Lieve Maes, Alexander Miesen, Jan Peumans, Martine Taelman, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Pol Van Den Driessche, Anke Van dermeersch, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Johan Verstreken, Jean-Paul Wahl.

Onthoudingen

Abstentions

Petra De Sutter, Philippe Henry, Elisabeth Meuleman, Hélène Ryckmans, Cécile Thibaut.

Stemming 6

Vote no 6

Aanwezig: 49
Voor: 14
Tegen: 30
Onthoudingen: 5

Présents: 49
Pour: 14
Contre: 30
Abstentions: 5

Voor

Pour

Bert Anciaux, Christophe Bastin, François Desquesnes, Nadia El Yousfi, Véronique Jamoulle, Anne Lambelin, Ingrid Lieten, Philippe Mahoux, Bertin Mampaka Mankamba, Christie Morreale, Patrick Prévot, Christiane Vienne, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Tegen

Contre

Anne Barzin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Sonja Claes, Cathy Coudyser, Sabine de Bethune, Valérie De Bue, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, Alain Destexhe, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Lieve Maes, Alexander Miesen, Jan Peumans, Martine Taelman, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Pol Van Den Driessche, Anke Van dermeersch, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Lode Vereeck, Johan Verstreken, Jean-Paul Wahl.

Onthoudingen

Abstentions

Petra De Sutter, Philippe Henry, Elisabeth Meuleman, Hélène Ryckmans, Cécile Thibaut.

Stemming 7

Vote no 7

Aanwezig: 49
Voor: 34
Tegen: 10
Onthoudingen: 5

Présents: 49
Pour: 34
Contre: 10
Abstentions: 5

Voor

Pour

Anne Barzin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Sonja Claes, Cathy Coudyser, Sabine de Bethune, Valérie De Bue, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, Alain Destexhe, Olivier Destrebecq, Petra De Sutter, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Philippe Henry, Lieve Maes, Elisabeth Meuleman, Alexander Miesen, Jan Peumans, Hélène Ryckmans, Martine Taelman, Cécile Thibaut, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Pol Van Den Driessche, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Lode Vereeck, Johan Verstreken, Jean-Paul Wahl.

Tegen

Contre

Bert Anciaux, Nadia El Yousfi, Véronique Jamoulle, Anne Lambelin, Ingrid Lieten, Philippe Mahoux, Christie Morreale, Patrick Prévot, Christiane Vienne, Olga Zrihen.

Onthoudingen

Abstentions

Christophe Bastin, François Desquesnes, Bertin Mampaka Mankamba, Anke Van dermeersch, Véronique Waroux.

Stemming 8

Vote no 8

Aanwezig: 49
Voor: 49
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents: 49
Pour: 49
Contre: 0
Abstentions: 0

Voor

Pour

Bert Anciaux, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Sonja Claes, Cathy Coudyser, Sabine de Bethune, Valérie De Bue, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, François Desquesnes, Alain Destexhe, Olivier Destrebecq, Petra De Sutter, Nadia El Yousfi, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Philippe Henry, Véronique Jamoulle, Anne Lambelin, Ingrid Lieten, Lieve Maes, Philippe Mahoux, Bertin Mampaka Mankamba, Elisabeth Meuleman, Alexander Miesen, Christie Morreale, Jan Peumans, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Martine Taelman, Cécile Thibaut, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Pol Van Den Driessche, Anke Van dermeersch, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Lode Vereeck, Johan Verstreken, Christiane Vienne, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Stemming 9

Vote no 9

Nederlandse taalgroep

Groupe linguistique néerlandais

Aanwezig: 25
Voor: 24
Tegen: 0
Onthoudingen: 1

Présents: 25
Pour: 4
Contre: 0
Abstentions: 1

Voor

Pour

Bert Anciaux, Jan Becaus, Sonja Claes, Cathy Coudyser, Sabine de Bethune, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, Petra De Sutter, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Ingrid Lieten, Lieve Maes, Elisabeth Meuleman, Jan Peumans, Martine Taelman, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Pol Van Den Driessche, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Lode Vereeck, Johan Verstreken.

Onthoudingen

Abstentions

Anke Van dermeersch

Franse taalgroep

Groupe linguistique français

Aanwezig: 23
Voor: 0
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents: 23
Pour: 0
Contre: 0
Abstentions: 0

Voor

Pour

Anne Barzin, Christophe Bastin, Jacques Brotchi, Valérie De Bue, Christine Defraigne, François Desquesnes, Alain Destexhe, Olivier Destrebecq, Nadia El Yousfi, Yves Evrard, Philippe Henry, Véronique Jamoulle, Anne Lambelin, Philippe Mahoux, Bertin Mampaka Mankamba, Christie Morreale, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Cécile Thibaut, Christiane Vienne, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Duitstalige gemeenschapssenator

Sénateur de communauté germanophone

Voor

Pour

Alexander Miesen.

Stemming 10

Vote no 10

Nederlandse taalgroep

Groupe linguistique néerlandais

Aanwezig: 25
Voor: 4
Tegen: 21
Onthoudingen: 0

Présents: 25
Pour: 4
Contre: 21
Abstentions: 0

Voor

Pour

Bert Anciaux, Petra De Sutter, Ingrid Lieten, Elisabeth Meuleman.

Tegen

Contre

Jan Becaus, Sonja Claes, Cathy Coudyser, Sabine de Bethune, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Lieve Maes, Jan Peumans, Martine Taelman, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Pol Van Den Driessche, Anke Van dermeersch, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Lode Vereeck, Johan Verstreken.

Franse taalgroep

Groupe linguistique français

Aanwezig: 23
Voor: 15
Tegen: 7
Onthoudingen: 1

Présents: 23
Pour: 15
Contre: 7
Abstentions: 1

Voor

Pour

Christophe Bastin, François Desquesnes, Nadia El Yousfi, Philippe Henry, Véronique Jamoulle, Anne Lambelin, Philippe Mahoux, Bertin Mampaka Mankamba, Christie Morreale, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Cécile Thibaut, Christiane Vienne, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Tegen

Contre

Anne Barzin, Jacques Brotchi, Valérie De Bue, Alain Destexhe, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Jean-Paul Wahl.

Onthoudingen

Abstentions

Christine Defraigne.

Duitstalige gemeenschapssenator

Sénateur de communauté germanophone

Tegen

Contre

Alexander Miesen.

Stemming 11

Vote no 11

Nederlandse taalgroep

Groupe linguistique néerlandais

Aanwezig: 25
Voor: 23
Tegen: 1
Onthoudingen: 1

Présents: 25
Pour: 23
Contre: 1
Abstentions: 1

Voor

Pour

Bert Anciaux, Jan Becaus, Sonja Claes, Cathy Coudyser, Sabine de Bethune, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, Petra De Sutter, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Ingrid Lieten, Lieve Maes, Jan Peumans, Martine Taelman, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Pol Van Den Driessche, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Lode Vereeck, Johan Verstreken.

Tegen

Contre

Anke Van dermeersch.

Onthoudingen

Abstentions

Elisabeth Meuleman.

Franse taalgroep

Groupe linguistique français

Aanwezig: 23
Voor: 23
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents: 23
Pour: 23
Contre: 0
Abstentions: 0

Voor

Pour

Anne Barzin, Christophe Bastin, Jacques Brotchi, Valérie De Bue, Christine Defraigne, François Desquesnes, Alain Destexhe, Olivier Destrebecq, Nadia El Yousfi, Yves Evrard, Philippe Henry, Véronique Jamoulle, Anne Lambelin, Philippe Mahoux, Bertin Mampaka Mankamba, Christie Morreale, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Cécile Thibaut, Christiane Vienne, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Duitstalige gemeenschapssenator

Sénateur de communauté germanophone

Voor

Pour

Alexander Miesen.

Stemming 12

Vote no 12

Aanwezig: 49
Voor: 48
Tegen: 1
Onthoudingen: 0

Présents: 49
Pour: 48
Contre: 1
Abstentions: 0

Voor

Pour

Bert Anciaux, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Sonja Claes, Cathy Coudyser, Sabine de Bethune, Valérie De Bue, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, François Desquesnes, Alain Destexhe, Olivier Destrebecq, Petra De Sutter, Nadia El Yousfi, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Philippe Henry, Véronique Jamoulle, Anne Lambelin, Ingrid Lieten, Lieve Maes, Philippe Mahoux, Bertin Mampaka Mankamba, Elisabeth Meuleman, Alexander Miesen, Christie Morreale, Jan Peumans, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Martine Taelman, Cécile Thibaut, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Pol Van Den Driessche, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Lode Vereeck, Johan Verstreken, Christiane Vienne, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Tegen

Contre

Anke Van dermeersch.

In overweging genomen voorstellen

Propositions prises en considération

Wetsvoorstellen

Propositions de loi

Artikel 77 van de Grondwet

Article 77 de la Constitution

Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap teneinde de invoering van bijkomende onverenigbaarheden voor de leden van de Duitstalige Gemeenschap te regelen (van de heer Bert Anciaux c.s.; Stuk 6‑244/1).

Proposition de loi modifiant la loi du 31 décembre 1983 de réformes institutionnelles pour la Communauté germanophone en vue de régler l’instauration d’incompatibilités supplémentaires pour les membres du Parlement de la Communauté germanophone (de M. Bert Anciaux et consorts; Doc. 6‑244/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, met het oog op het invoeren, in het kader van de constitutieve autonomie, van bijkomende onverenigbaarheden voor de leden van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap via een bijzondere meerderheid (van de heer Bert Anciaux c.s.; Stuk 6‑254/1).

Proposition de loi modifiant la loi du 31 décembre 1983 de réformes institutionnelles pour la Communauté germanophone en vue d’instaurer, dans le cadre de l’autonomie constitutive et à la majorité spéciale, des incompatibilités supplémentaires pour les membres du Parlement de la Communauté germanophone (de M. Bert Anciaux et consorts; Doc. 6‑254/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van bijzondere wet

Proposition de loi spéciale

Artikel 77 van de Grondwet

Article 77 de la Constitution

Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de kieswetgeving met het oog op de afschaffing van het kieskanton Sint‑Genesius‑Rode en de invoering van poolvorming per taalgroep in de kieskring Brussel‑Hoofdstad (van mevrouw Anke Van dermeersch c.s.; Stuk 6‑248/1).

Proposition de loi spéciale modifiant la législation électorale en vue de supprimer le canton électoral de Rhode‑Saint‑Genèse et d’instaurer un système de pools par groupe linguistique dans la circonscription électorale de Bruxelles‑Capitale (de Mme Anke Van dermeersch et consorts; Doc. 6‑248/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van resolutie

Proposition de résolution

Voorstel van resolutie ter ondersteuning en bevordering van een transparantere en openere procedure voor de benoeming van de secretaris‑generaal van de VN (van de heren Alain Destexhe en Bert Anciaux; Stuk 6‑225/1).

Proposition de résolution appelant au soutien et à la promotion d’une procédure de nomination plus transparente et ouverte du secrétaire général de l’ONU (de MM. Alain Destexhe et Bert Anciaux; Doc. 6‑225/1).

  Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden

  Commission des Matières transversales – Compétences régionales

Voorstel tot herziening van het Reglement

Proposition de révision du Règlement

Voorstel tot wijziging van artikel 66 van het reglement van de Senaat ten einde de senatoren voldoende tijd te geven kennis te nemen van de informatieverslagen voor de bespreking ervan in plenaire vergadering (van mevrouw Anke Van dermeersch c.s.; Stuk 6‑242/1).

Proposition de modification de l’article 66 du règlement du Sénat en vue de faire en sorte que les sénateurs disposent d’un délai suffisant pour prendre connaissance des rapports d’information avant leur discussion en séance plénière (de Mme Anke Van dermeersch et consorts; Doc. 6‑242/1).

  Bureau

  Bureau

Grondwettelijk Hof – Arresten

Cour constitutionnelle – Arrêts

Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

En application de l’article 113 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat:

  het arrest nr. 99/2015, uitgesproken op 2 juli 2015 inzake de prejudiciële vraag over artikel 39bis van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 25 maart 1999 betreffende de opsporing, de vaststelling, de vervolging en de bestraffing van misdrijven inzake leefmilieu (thans artikel 49 van het Wetboek van inspectie, preventie, vaststelling en bestraffing van milieumisdrijven, en milieuaansprakelijkheid), gesteld door de Raad van State (rolnummer 5931);

  l’arrêt no 99/2015, rendu le 2 juillet 2015, en cause la question préjudicielle concernant l’article 39bis de l’ordonnance de la Région de Bruxelles‑Capitale du 25 mars 1999 relative à la recherche, la constatation, la poursuite et la répression des infractions en matière d’environnement (actuellement l’article 49 du Code de l’inspection, la prévention, la constatation et la répression des infractions en matière d’environnement et de la responsabilité environnementale), posée par le Conseil d’État (numéro du rôle 5931);

  het arrest nr. 100/2015, uitgesproken op 2 juli 2015 inzake de beroepen tot vernietiging van artikel 1 van het decreet van het Waalse Gewest van 20 februari 2014 houdende wijziging van het decreet van 12 februari 2004 tot organisatie van de Waalse provincies, ingesteld door de provincie Waals‑Brabant en door de provincie Namen (rolnummers 5954 en 6032);

  l’arrêt no 100/2015, rendu le 2 juillet 2015, en cause les recours en annulation de l’article 1er du décret de la Région wallonne du 20 février 2014 modifiant le décret du 12 février 2004 organisant les provinces wallonnes, introduits par la province du Brabant wallon et par la province de Namur (numéros du rôle 5954 et 6032);

  het arrest nr. 101/2015, uitgesproken op 2 juli 2015 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 329bis, §2, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (rolnummer 6175);

  l’arrêt no 101/2015, rendu le 2 juillet 2015, en cause la question préjudicielle relative à l’article 329bis, §2, alinéa 3, du Code civil, posée par le Tribunal de première instance d’Anvers, division Anvers (numéro du rôle 6175);

  het arrest nr. 102/2015, uitgesproken op 2 juli 2015 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 329bis, §2, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (rolnummer 6184);

  l’arrêt no 102/2015, rendu le 2 juillet 2015, en cause la question préjudicielle relative à l’article 329bis, §2, alinéa 3, du Code civil, posée par le Tribunal de première instance d’Anvers, division Anvers (numéro du rôle 6184);

  het arrest nr. 103/2015, uitgesproken op 16 juli 2015 inzake de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 20 januari 2014 houdende hervorming van de bevoegdheid, de procedureregeling en de organisatie van de Raad van State, ingesteld door H.B. en anderen, door de vzw “Groupe d’Étude et de Réforme de la Fonction administrative” (GERFA) en Catherine Van Nypelseer, door de vzw “Aktiekomitee Red de Voorkempen” en anderen, door Pierre Goblet en anderen, door de “Ordre des barreaux francophones et germanophone”, door de vzw “Inter‑Environnement Wallonie” en anderen, door de Orde van Vlaamse balies en Edgar Boydens, en door Wim Raeymaekers (rolnummers 5912, 5959, 5960, 5962, 5965, 5968, 6017, 6018 en 6020);

  l’arrêt no 103/2015, rendu le 16 juillet 2015, en cause les recours en annulation partielle de la loi du 20 janvier 2014 portant réforme de la compétence, de la procédure et de l’organisation du Conseil d’État, introduits par H.B. et autres, par l’ASBL «Groupe d’Étude et de Réforme de la Fonction administrative» (GERFA) et Catherine Van Nypelseer, par l’ASBL «Aktiekomitee Red de Voorkempen» et autres, par Pierre Goblet et autres, par l’Ordre des barreaux francophones et germanophone, par l’ASBL «Inter‑Environnement Wallonie» et autres, par l’«Orde van Vlaamse balies» et Edgar Boydens, et par Wim Raeymaekers (numéros du rôle 5912, 5959, 5960, 5962, 5965, 5968, 6017, 6018 et 6020);

  het arrest nr. 104/2015, uitgesproken op 16 juli 2015 inzake de prejudiciële vraag over de artikelen 28 en 29 van het programmadecreet van de Franse Gemeenschap van 12 december 2008 “houdende verscheidene maatregelen betreffende de radio‑omroep, de oprichting van een begrotingsfonds voor de financiering van programma’s voor het opsporen van kankers, de onderwijsinrichtingen, de internaten, de psycho‑medisch‑sociale centra en de schoolgebouwen”, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Bergen (rolnummer 5923);

  l’arrêt no 104/2015, rendu le 16 juillet 2015, en cause la question préjudicielle relative aux articles 28 et 29 du décret‑programme de la Communauté française du 12 décembre 2008 «portant diverses mesures concernant la radiodiffusion, la création d’un fonds budgétaire relatif au financement des programmes de dépistage des cancers, les établissements d’enseignement, les internats, les centres psycho‑médico‑sociaux, et les bâtiments scolaires», posée par le Tribunal de première instance du Hainaut, division Mons (numéro du rôle 5923);

  het arrest nr. 105/2015, uitgesproken op 16 juli 2015 inzake de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging (bepalingen betreffende de belastingen op masten, pylonen en antennen) van het decreet van het Waalse Gewest van 11 december 2013 houdende de algemene ontvangstenbegroting van het Waalse Gewest voor het begrotingsjaar 2014, ingesteld door de nv “Belgacom”, de nv “Mobistar” en de nv “Base Company” (rolnummers 5935, 5937 en 5939);

  l’arrêt no 105/2015, rendu le 16 juillet 2015, en cause les recours en annulation partielle (dispositions relatives aux taxes sur les mâts, pylônes et antennes) du décret de la Région wallonne du 11 décembre 2013 contenant le budget des recettes de la Région wallonne pour l’année budgétaire 2014, introduits par la SA «Belgacom», la SA «Mobistar» et la SA «Base Company» (numéros du rôle 5935, 5937 et 5939);

  het arrest nr. 106/2015, uitgesproken op 16 juli 2015 inzake de prejudiciële vragen betreffende artikel 88bis, k), van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Luik (rolnummer 5941);

  l’arrêt no 106/2015, rendu le 16 juillet 2015, en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 88bis, k), du Code civil, posées par la Cour du travail de Liège (numéro du rôle 5941);

  het arrest nr. 107/2015, uitgesproken op 16 juli 2015 inzake het beroep tot vernietiging van artikel 7 van de wet van 21 december 2013 houdende diverse fiscale en financiële bepalingen, ingesteld door de vzw “Liga van belastingplichtigen” (rolnummer 5946);

  l’arrêt no 107/2015, rendu le 16 juillet 2015, en cause le recours en annulation de l’article 27 de la loi du 21 décembre 2013 portant des dispositions fiscales et financières diverses, introduit par l’ASBL «Ligue des Contribuables» (numéro du rôle 5946);

  het arrest nr. 108/2015, uitgesproken op 16 juli 2015 inzake de beroepen tot vernietiging van de artikelen 25 tot 28, 31 en 50 van de wet van 14 februari 2014 met betrekking tot de rechtspleging voor het Hof van Cassatie in strafzaken, ingesteld door Michel Forges en anderen, door D.M. en anderen, en door de vzw “Aktiekomitee Red de Voorkempen” en anderen (rolnummers 5953, 5956 en 6015);

  l’arrêt no 108/2015, rendu le 16 juillet 2015, en cause les recours en annulation des articles 25 à 28, 31 et 50 de la loi du 14 février 2014 relative à la procédure devant la Cour de Cassation en matière pénale, introduits par Michel Forges et autres, par D.M. et autres, et par l’ASBL «Aktiekomitee Red de Voorkempen» et autres (numéro du rôle 5953, 5956 et 6015);

  het arrest nr. 109/2015, uitgesproken op 16 juli 2015 inzake de prejudiciële vraag over artikel 32, §1, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, zoals vervangen bij artikel 4 van de wet van 26 maart 2003 houdende de voorwaarden waaronder de commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden een hulp kan toekennen, gesteld door de Commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders (rolnummer 6028);

  l’arrêt no 109/2015, rendu le 16 juillet 2015, en cause la question préjudicielle relative à l’article 32, §1er, de la loi du 1er août 1985 portant des mesures fiscales et autres, tel qu’il a été remplacé par l’article 4 de la loi du 26 mars 2003 portant les conditions auxquelles la commission pour l’aide financière aux victimes d’actes intentionnels de violence peut octroyer une aide, posée par la Commission pour l’aide financière aux victimes d’actes intentionnels de violence et aux sauveteurs occasionnels (numéro du rôle 6028);

  het arrest nr. 110/2015, uitgesproken op 17 september 2015 inzake de beroepen tot vernietiging van de wet van 23 mei 2013 tot regeling van de vereiste kwalificaties om ingrepen van niet‑heelkundige esthetische geneeskunde en esthetische heelkunde uit te voeren, ingesteld door Lucas Vrambout en anderen, door Adrian Berbinschi, door Geneviève Jacques en anderen, door de “Belgische Beroepsvereniging voor Dermatologie en Venerologie” en anderen, door de vzw “Belgische Vereniging van Artsensyndicaten” en anderen en door de vzw “Algemene Unie van Verpleegkundigen van België” (rolnummers 5777, 5779, 5783, 5784, 5785 en 5795);

  l’arrêt no 110/2015, rendu le 17 septembre 2015, en cause les recours en annulation de la loi du 23 mai 2013 réglementant les qualifications requises pour poser des actes de médecine esthétique non chirurgicale et de chirurgie esthétique, introduits par Lucas Vrambout et autres, par Adrian Berbinschi, par Geneviève Jacques et autres, par l’«Union Professionnelle de Dermatologie et Vénérologie» et autres, par l’ASBL «Association Belge des Syndicats Médicaux» et autres et par l’ASBL «Union générale des infirmiers de Belgique» (numéros du rôle 5777, 5779, 5783, 5784, 5785 et 5795);

  het arrest nr. 111/2015, uitgesproken op 17 september 2015 inzake het beroep tot vernietiging van de wet van 8 mei 2013 “tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen II”, en minstens van de artikelen 2 en 21 ervan, ingesteld door de vzw “Association pour le droit des Étrangers” en anderen (rolnummer 5846);

  l’arrêt no 111/2015, rendu le 17 septembre 2015, en cause le recours en annulation de la loi du 8 mai 2013 «modifiant la loi du 15 décembre 1980 sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers, et modifiant la loi du 27 décembre 2006 portant des dispositions diverses II», et, à tout le moins, de ses articles 2 et 21, introduit par l’ASBL «Association pour le droit des Étrangers» et autres (numéro du rôle 5846);

  het arrest nr. 112/2015, uitgesproken op 17 september 2015 inzake de prejudiciële vragen betreffende artikel 7 van de wet van 14 januari 2013 houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie, gesteld door het Hof van Beroep te Luik, door het Hof van Beroep te Bergen, door de Rechtbank van eerste aanleg Oost‑Vlaanderen, afdeling Dendermonde, en door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Bergen (rolnummers 5893, 5895, 5936 en 5966);

  l’arrêt no 112/2015, rendu le 17 septembre 2015, en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 7 de la loi du 14 janvier 2013 portant des dispositions fiscales et autres en matière de justice, posées par la Cour d’appel de Liège, par la Cour d’appel de Mons, par le Tribunal de première instance de Flandre orientale, division Termonde, et par la chambre des mises en accusation de la Cour d’appel de Mons (numéros du rôle 5893, 5895, 5936 et 5966);

  het arrest nr. 113/2015, uitgesproken op 17 september 2015 inzake de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 6.1.6, §2, tweede lid, en 6.1.21, §1, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, gesteld door de Raad van State (rolnummers 5896, 5897 en 5898);

  l’arrêt no 113/2015, rendu le 17 septembre 2015, en cause les questions préjudicielles relatives aux articles 6.1.6, §2, alinéa 2, et 6.1.21, §1er, du Code flamand de l’aménagement du territoire, posées par le Conseil d’État (numéros du rôle 5896, 5897 et 5898);

  het arrest nr. 114/2015, uitgesproken op 17 september 2015 inzake de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 26 december 2013 “tot wijziging van de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales”, ingesteld door de nv “Electrabel”, de nv “EDF Luminus” en de nv “EDF Belgium” (rolnummers 5925, 5948 en 5949);

  l’arrêt no 114/2015, rendu le 17 septembre 2015, en cause les recours en annulation totale ou partielle de la loi du 26 décembre 2013 «portant modifications de la loi du 11 avril 2003 sur les provisions constituées pour le démantèlement des centrales nucléaires et pour la gestion des matières fissiles irradiées dans ces centrales», introduits par la SA «Electrabel», la SA «EDF Luminus» et la SA «EDF Belgium» (numéros du rôle 5925, 5948 et 5949);

  het arrest nr. 115/2015, uitgesproken op 17 september 2015 inzake het beroep tot vernietiging van artikel 21 van de programmawet (I) van 26 december 2013 (sociaal statuut der kunstenaars), ingesteld door de vzw “Concertation Permanente des Employeurs des Arts de la Scène en Communauté française de Belgique” en anderen (rolnummer 5950);

  l’arrêt no 115/2015, rendu le 17 septembre 2015, en cause le recours en annulation de l’article 21 de la loi‑programme (I) du 26 décembre 2013 (statut social des artistes), introduit par l’ASBL «Concertation Permanente des Employeurs des Arts de la Scène en Communauté française de Belgique» et autres (numéros du rôle 5950);

  het arrest nr. 116/2015, uitgesproken op 17 september 2015 inzake het beroep tot vernietiging van de artikelen 70, §4, en 97 (partim) van de wet van 26 december 2013 betreffende de invoering van een eenheidsstatuut tussen arbeiders en bedienden inzake de opzeggingstermijnen en de carenzdag en begeleidende maatregelen, ingesteld door het Algemeen Christelijk Vakverbond en anderen (rolnummer 5951);

  l’arrêt no 116/2015, rendu le 17 septembre 2015, en cause le recours en annulation des articles 70, §, et 97 (partim) de la loi du 26 décembre 2013 concernant l’introduction d’un statut unique entre ouvriers et employés en ce qui concerne les délais de préavis et le jour de carence ainsi que de mesures d’accompagnement, introduit par la Confédération des syndicats chrétiens et autres (numéro du rôle 5951);

  het arrest nr. 117/2015, uitgesproken op 17 september 2015 inzake de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 498 van de programmawet van 27 december 2004, 97 van de programmawet (I) van 27 december 2006, 2 van de wet van 21 december 2007 houdende diverse bepalingen (I), 2 en 3 van de programmawet van 22 december 2008, 22 van de programmawet van 23 december 2009, 167 van de wet van 29 december 2010 houdende diverse bepalingen (I) en 2 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen, gesteld door de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (rolnummer 5955);

  l’arrêt no 117/2015, rendu le 17 septembre 2015, en cause les questions préjudicielles relatives aux articles 498 de la loi‑programme du 27 décembre 2004, 97 de la loi‑programme (I) du 27 décembre 2006, 2 de la loi du 21 décembre 2007 portant des dispositions diverses (I), 2 et 3 de la loi‑programme du 22 décembre 2008, 22 de la loi‑programme du 23 décembre 2009, 167 de la loi du 29 décembre 2010 portant des dispositions diverses (I) et 2 de la loi du 28 décembre 2011 portant des dispositions diverses, posées par le Tribunal de première instance francophone de Bruxelles (numéro du rôle 5955);

  het arrest nr. 118/2015, uitgesproken op 17 september 2015 inzake het beroep tot vernietiging van de artikelen 17, 1º en 3º, 20, 1º en 5º, en 24, 1º en 3º, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 4 april 2014 houdende wijziging van diverse decreten met betrekking tot de ruimtelijke ordening en het grond- en pandenbeleid, ingesteld door de vzw “Aktiekomitee Red de Voorkempen” en anderen (rolnummer 6016);

  l’arrêt no 118/2015, rendu le 17 septembre 2015, en cause le recours en annulation des articles 17, 1º et 3º, 20, 1º et 5º, et 24, 1º et 3º, du décret de la Région flamande du 4 avril 2014 modifiant divers décrets relatifs à l’aménagement du territoire et à la politique foncière et immobilière, introduit par l’ASBL «Aktiekomitee Red de Voorkempen» et autres (numéro du rôle 6016);

  het arrest nr. 119/2015, uitgesproken op 17 september 2015 inzake het beroep tot vernietiging van de artikelen 8 tot 11 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 25 april 2014 “houdende het rechtsherstel van ruimtelijke uitvoeringsplannen waarvan de planmilieueffectrapportage werd opgesteld met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 18 april 2008 betreffende het integratiespoor voor de milieueffectrapportage over een ruimtelijk uitvoeringsplan”, ingesteld door de vzw “Aktiekomitee Red de Voorkempen” en anderen (rolnummer 6023);

  l’arrêt no 119/2015, rendu le 17 septembre 2015, en cause le recours en annulation des articles 8 à 11 du décret de la Région flamande du 25 avril 2014 «portant la réparation en droit de plans d’exécution spatiaux dont le plan‑évaluation des incidences sur l’environnement a été établi en application de l’arrêté du Gouvernement flamand du 18 avril 2008 relatif au mode d’intégration de l’évaluation des incidences sur l’environnement dans le cadre d’un plan d’exécution spatial», introduit par l’ASBL «Aktiekomitee Red de Voorkempen» et autres (numéro du rôle 6023);

  het arrest nr. 120/2015, uitgesproken op 17 september 2015 inzake de prejudiciële vragen over de artikelen 58, §1, 1º, en 60 van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Bergen (rolnummer 6039)

  l’arrêt no 120/2015, rendu le 17 septembre 2015, en cause les questions préjudicielles concernant les articles 58, §1er, 1º, et 60 de la loi du 6 avril 2010 relative aux pratiques du marché et à la protection du consommateur, posées par le Tribunal de première instance du Hainaut, division Mons (numéro du rôle 6039);

  het arrest nr. 121/2015, uitgesproken op 17 september 2015 inzake de prejudiciële vraag over artikel 42quater, §4, 4º, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gesteld door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (rolnummer 6055);

  l’arrêt no 121/2015, rendu le 17 septembre 2015, en cause la question préjudicielle relative à l’article 42quater, §4, 4º, de la loi du 15 décembre 1980 sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers, posée par le Conseil du contentieux des étrangers (numéro du rôle 6055);

  het arrest nr. 122/2015, uitgesproken op 17 september 2015 inzake de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 604 van het Gerechtelijk Wetboek en 23 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel (rolnummer 6066);

  l’arrêt no 122/2015, rendu le 17 septembre 2015, en cause la question préjudicielle relative aux articles 604 du Code judiciaire et 23 du Code de la nationalité belge, posée par la Cour d’appel de Bruxelles (numéro du rôle 6066);

  het arrest nr. 123/2015, uitgesproken op 24 september 2015 inzake de prejudiciële vragen over artikel 19bis‑11, §2, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, gesteld door de Politierechtbank te Leuven en door de Politierechtbank te Antwerpen (rolnummers 5932, 5957 en 5958);

  l’arrêt no 123/2015, rendu le 24 septembre 2015, en cause les questions préjudicielles concernant l’article 19bis‑11, §2, de la loi du 21 novembre 1989 relative à l’assurance obligatoire de la responsabilité en matière de véhicules automoteurs, posées par le Tribunal de police de Louvain et par le Tribunal de police d’Anvers (numéros du rôle 5932, 5957 et 5958);

  het arrest nr. 124/2015, uitgesproken op 24 september 2015 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 72, derde lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door het Hof van Beroep te Gent (rolnummer 5945);

  l’arrêt no 124/2015, rendu le 24 septembre 2015, en cause la question préjudicielle relative à l’article 72, alinéa 3, de la loi du 8 août 1997 sur les faillites, posée par la Cour d’appel de Gand (numéro du rôle 5945);

  het arrest nr. 125/2015, uitgesproken op 24 september 2015 inzake het beroep tot vernietiging van de artikelen 4 en 5 van de wet van 13 januari 2014 tot wijziging van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid, ingesteld door de bvba “Reka Security” en Zylkyf Reka (rolnummer 5961);

  l’arrêt no 125/2015, rendu le 24 septembre 2015, en cause le recours en annulation des articles 4 et 5 de la loi du 13 janvier 2014 modifiant la loi du 10 avril 1990 réglementant la sécurité privée et particulière, introduit par la SPRL «Reka Security» et Zylkyf Reka (numéro du rôle 5961);

  het arrest nr. 126/2015, uitgesproken op 24 september 2015 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen (rolnummer 6041);

  l’arrêt no 126/2015, rendu le 24 septembre 2015, en cause la question préjudicielle relative à l’article 330 du Code civil, posée par le Tribunal de première instance de Namur, division Namur (numéro du rôle 6041)

  het arrest nr. 127/2015, uitgesproken op 24 september 2015 inzake de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 33 en 171 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing op het aanslagjaar 1994, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen (rolnummer 6044);

  l’arrêt no 127/2015, rendu le 24 septembre 2015, en cause la question préjudicielle relative aux articles 33 et 171 du Code des impôts sur les revenus 1992, tels qu’ils étaient applicables à l’exercice d’imposition 1994, posée par le Tribunal de première instance de Namur, division Namur (numéro du rôle 6044);

  het arrest nr. 128/2015, uitgesproken op 24 september 2015 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 488bis, i), tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, vóór de opheffing ervan bij artikel 27 van de wet van 17 maart 2013, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Mechelen (rolnummer 6046);

  l’arrêt no 128/2015, rendu le 24 septembre 2015, en cause la question préjudicielle relative à l’article 488bis, i), alinéa 2, du Code civil, avant son abrogation par l’article 27 de la loi du 17 mars 2013, posée par le Tribunal de première instance d’Anvers, division Malines (numéro du rôle 6046);

  het arrest nr. 129/2015, uitgesproken op 24 september 2015 inzake de prejudiciële vraag over artikel 25 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 20 april 2001 betreffende de organisatie van het personenvervoer over de weg, gesteld door de Nederlandstalige Correctionele Rechtbank te Brussel (rolnummer 6067);

  l’arrêt no 129/2015, rendu le 24 septembre 2015, en cause la question préjudicielle concernant l’article 25 du décret de la Région flamande du 20 avril 2001 relatif à l’organisation du transport de personnes par la route, posée par le Tribunal correctionnel néerlandophone de Bruxelles (numéro du rôle 6067);

  het arrest nr. 130/2015, uitgesproken op 24 september 2015 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 745bis, §1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (rolnummer 6091);

  l’arrêt no 130/2015, rendu le 24 septembre 2015, en cause la question préjudicielle relative à l’article 745bis, §1er, alinéa 2, du Code civil, posée par le Tribunal de première instance francophone de Bruxelles (numéro du rôle 6091);

  het arrest nr. 131/2015, uitgesproken op 1 oktober 2015 inzake het beroep tot vernietiging van artikel 20 van de programmawet van 28 juni 2013, ingesteld door Roger Hallemans en anderen (rolnummer 5798);

  l’arrêt no 131/2015, rendu le 1er octobre 2015, en cause le recours en annulation de l’article 20 de la loi‑programme du 28 juin 2013, introduit par Roger Hallemans et autres (numéro du rôle 5798);

  het arrest nr. 132/2015, uitgesproken op 1 oktober 2015 inzake het beroep tot vernietiging van hoofdstuk 6 (artikelen 6.1.1 tot 6.5.4) en artikel 10.2.2 van het Vlaamse decreet van 12 juli 2013 betreffende het onroerend erfgoed, ingesteld door de vzw “Koninklijke Vereniging der Historische Woonsteden en Tuinen van België” en anderen (rolnummer 5891);

  l’arrêt no 132/2015, rendu le 1er octobre 2015, en cause le recours en annulation du chapitre 6 (articles 6.1.1 à 6.5.4) et de l’article 10.2.2 du décret flamand du 12 juillet 2013 relatif au patrimoine immobilier, introduit par l’ASBL «Association Royale des Demeures Historiques et Jardins de Belgique» et autres (numéro du rôle 5891);

  het arrest nr. 133/2015, uitgesproken op 1 oktober 2015 inzake de prejudiciële vragen over artikel 57sexies van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, ingevoegd bij artikel 20 van de programmawet van 28 juni 2013, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik, afdeling Verviers (rolnummer 5905);

  l’arrêt no 133/2015, rendu le 1er octobre 2015, en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 57sexies de la loi du 8 juillet 1976 organique des centres publics d’action sociale, inséré par l’article 20 de la loi‑programme du 28 juin 2013, posées par le Tribunal du travail de Liège, division Verviers (numéro du rôle 5905);

  het arrest nr. 134/2015, uitgesproken op 1 oktober 2015 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 16.3.8, §2, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, gesteld door de Nederlandstalige Correctionele Rechtbank te Brussel (rolnummer 6040);

  l’arrêt no 134/2015, rendu le 1er octobre 2015, en cause la question préjudicielle relative à l’article 16.3.8, §2, du décret de la Région flamande du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l’environnement, posée par le Tribunal correctionnel néerlandophone de Bruxelles (numéro du rôle 6040);

  het arrest nr. 135/2015, uitgesproken op 1 oktober 2015 inzake het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van het Waalse Gewest van 13 maart 2014 tot wijziging van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie en van diverse bepalingen betreffende het toezicht over de instellingen belast met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten, ingesteld door de kerkfabriek van de Collegiale kerk “Sainte‑Gertrude” te Nijvel en anderen (rolnummer 6051);

  l’arrêt no 135/2015, rendu le 1er octobre 2015, en cause le recours en annulation partielle du décret de la Région wallonne du 13 mars 2014 modifiant le Code de la démocratie locale et de la décentralisation et diverses dispositions relatives à la tutelle sur les établissements chargés de la gestion du temporel des cultes reconnus, introduit par la fabrique d’église de la Collégiale Sainte‑Gertrude de Nivelles et autres (numéro du rôle 6051);

  het arrest nr. 136/2015, uitgesproken op 1 oktober 2015 inzake de prejudiciële vragen betreffende artikel 5, eerste lid, c), van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, zoals ingevoegd bij artikel 44 van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen (rolnummer 6059);

  l’arrêt no 136/2015, rendu le 1er octobre 2015, en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 5, alinéa 1er, c), de l’arrêté royal du 15 avril 1958 «portant statut pécuniaire du personnel enseignant, scientifique et assimilé du Ministère de l’instruction publique», tel qu’il a été inséré par l’article 44 de la loi du 1er août 1985 portant des mesures fiscales et autres, posées par la Cour d’appel de Mons (numéro du rôle 6059);

  het arrest nr. 137/2015, uitgesproken op 1 oktober 2015 inzake het beroep tot vernietiging van de wet van 27 maart 2014 houdende invoeging van de bepalingen die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, in boek XVII “Bijzondere rechtsprocedures” van het Wetboek van economisch recht en tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek teneinde de hoven en rechtbanken te Brussel een exclusieve bevoegdheid toe te kennen om kennis te nemen van de rechtsvordering tot collectief herstel, bedoeld in boek XVII, titel 2 van het Wetboek van economisch recht, ingesteld door de “Ordre des barreaux francophones et germanophone” en de vzw “Verbraucherschutzzentrale” (rolnummer 6071);

  l’arrêt no 137/2015, rendu le 1er octobre 2015, en cause le recours en annulation de la loi du 27 mars 2014 portant insertion des dispositions réglant des matières visées à l’article 77 de la Constitution dans le livre XVII «Procédures juridictionnelles particulières» du Code de droit économique et modifiant le Code judiciaire en vue d’attribuer aux cours et tribunaux de Bruxelles une compétence exclusive pour connaître de l’action en réparation collective visée au livre XVII, titre 2, du Code de droit économique, introduit par l’Ordre des barreaux francophones et germanophone et l’ASBL «Verbraucherschutzzentrale» (numéro du rôle 6071);

  het arrest nr. 138/2015, uitgesproken op 15 oktober 2015 inzake de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 18 februari 2014 betreffende de invoering van een verzelfstandigd beheer voor de rechterlijke organisatie, ingesteld door de vzw “Nationale federatie van de griffiers bij de Hoven en Rechtbanken” en anderen, door de vzw “Union professionnelle de la magistrature” en anderen en door de vzw “Association Syndicale des Magistrats” (rolnummers 6024, 6025 en 6026);

  l’arrêt no 138/2015, rendu le 15 octobre 2015, en cause les recours en annulation totale ou partielle de la loi du 18 février 2014 relative à l’introduction d’une gestion autonome pour l’organisation judiciaire, introduits par l’ASBL «Fédération Nationale des greffiers près les Cours et Tribunaux» et autres, par l’ASBL «Union professionnelle de la magistrature» et autres et par l’ASBL «Association Syndicale des Magistrats» (numéros du rôle 6024, 6025 et 6026);

  het arrest nr. 139/2015, uitgesproken op 15 oktober 2015 inzake de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 1 december 2013 tot hervorming van de gerechtelijke arrondissementen en tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op een grotere mobiliteit van de leden van de rechterlijke orde, ingesteld door André Monhonval, door Fabian Lefebvre en door de vzw “Union professionnelle de la magistrature” en anderen (rolnummers 5913, 5922 en 5924);

  l’arrêt no 139/2015, rendu le 15 octobre 2015, en cause les recours en annulation totale ou partielle de la loi du 1er décembre 2013 portant réforme des arrondissements judiciaires et modifiant le Code judiciaire en vue de renforcer la mobilité des membres de l’ordre judiciaire, introduits par André Monhonval, par Fabian Lefebvre et par l’ASBL «Union professionnelle de la magistrature» et autres (numéros du rôle 5913, 5922 et 5924);

  het arrest nr. 140/2015, uitgesproken op 15 oktober 2015 inzake het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 25 april 2014 “houdende diverse bepalingen betreffende Justitie”, van de wet van 8 mei 2014 “houdende wijziging en coördinatie van diverse wetten inzake Justitie (I)”, van de wet van 10 april 2014 “tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op het invoeren van een nieuwe geldelijke loopbaan voor het gerechtspersoneel en van een mandatensysteem voor de hoofdgriffiers en de hoofdsecretarissen” en van de wet van 10 april 2014 “tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek, de wet van 25 april 2007 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzonderheid met betrekking tot bepalingen inzake het gerechtspersoneel van het niveau A, de griffiers en de secretarissen en inzake de rechterlijke organisatie, tot wijziging van de wet van 10 april 2003 tot regeling van de afschaffing van de militaire rechtscolleges in vredestijd alsmede van het behoud ervan in oorlogstijd en tot wijziging van de wet van 31 januari 007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding”, ingesteld door de vzw “Nationale federatie van de griffiers bij de Hoven en Rechtbanken” en anderen (rolnummer 6089);

  l’arrêt no 140/2015, rendu le 15 octobre 2015, en cause le recours en annulation partielle de la loi du 25 avril 2014 «portant des dispositions diverses en matière de Justice», de la loi du 8 mai 2014 «portant modification et coordination de diverses lois en matière de Justice (I)», de la loi du 10 avril 2014 «modifiant certaines dispositions du Code judiciaire en vue d’instaurer une nouvelle carrière pécuniaire pour le personnel judiciaire ainsi qu’un système de mandats pour les greffiers en chef et les secrétaires en chef» et de la loi du 10 avril 2014 «modifiant le Code judiciaire, la loi du 25 avril 2007 modifiant le Code judiciaire, notamment les dispositions relatives au personnel judiciaire de niveau A, aux greffiers et aux secrétaires ainsi que les dispositions relatives à l’organisation judiciaire, modifiant la loi du 10 avril 2003 réglant la suppression des juridictions militaires en temps de paix ainsi que leur maintien en temps de guerre et modifiant la loi du 31 janvier 2007 sur la formation judiciaire et portant création de l’Institut de formation judiciaire», introduit par l’ASBL «Fédération Nationale des greffiers près les Cours et Tribunaux» et autres (numéro du rôle 6089);

  het arrest nr. 141/2015, uitgesproken op 15 oktober 2015 inzake de prejudiciële vragen over het decreet van het Waalse Gewest van 27 oktober 2011 betreffende steunverlening voor banencreatie via de bevordering van beroepsovergang naar het statuut van zelfstandige als hoofdactiviteit, gesteld door de Raad van State (rolnummer 6048);

  l’arrêt no 141/2015, rendu le 15 octobre 2015, en cause les questions préjudicielles concernant le décret de la Région wallonne du 27 octobre 2011 relatif au soutien à la création d’emploi en favorisant les transitions professionnelles vers le statut d’indépendant à titre principal, posées par le Conseil d’État (numéro du rôle 6048);

  het arrest nr. 142/2015, uitgesproken op 15 oktober 2015 inzake het beroep tot vernietiging van artikel X. 26, tweede lid, van het Wetboek van economisch recht, zoals ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 2 april 2014 houdende invoeging van boek X “Handelsagentuurovereenkomsten, commerciële samenwerkingsovereenkomsten en verkoopconcessies” in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van de definities eigen aan boek X in boek I van het Wetboek van economisch recht, ingesteld door de Beroepsvereniging van zelfstandige bank- en verzekeringsbemiddelaars (rolnummer 6064).

  l’arrêt no 142/2015, rendu le 15 octobre 2015, en cause le recours en annulation de l’article X. 26, alinéa 2, du Code de droit économique, tel qu’il a été inséré par l’article 3 de la loi du 2 avril 2014 portant insertion du livre X «Contrats d’agence commerciale, contrats de coopération commerciale et concessions de vente» dans le Code de droit économique, et portant insertion des définitions propres au livre X, dans le livre Ier du Code de droit économique, introduit par l’union professionnelle «Beroepsvereniging van zelfstandige bank- en verzekeringsbemiddelaars» (numéro du rôle 6064).

  het arrest nr. 145/2015, uitgesproken op 22 oktober 2015 inzake de beroepen tot vernietiging van de decreten van het Waalse Gewest van 9 januari 2014 tot bevordering van een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in:

   de beheersorganen van de inrichtingen voor bejaarde personen in het Waalse Gewest, ingesteld door de vzw “Fédération des Maisons de Repos privées de Belgique” en anderen;

   de raden van bestuur van de door het Waalse Gewest erkende privé‑instellingen voor de aangelegenheden geregeld krachtens artikel 138 van de Grondwet, ingesteld door de vzw “Fédération des Centres de Planning et de Consultations” en anderen;

   de raden van bestuur van de door het Waalse Gewest erkende privé‑instellingen, ingesteld door Marie‑Paule Dellisse en door vijfentwintig verenigingen zonder winstoogmerk (rolnummers 5967 en 5971 tot 6014);

  l’arrêt no 145/2015, rendu le 22 octobre 2015, en cause les recours en annulation des décrets de la Région wallonne du 9 janvier 2014 destinés à promouvoir une représentation équilibrée des femmes et des hommes dans:

   les organes de gestion des établissements pour aînés en Région wallonne, introduits par l’ASBL «Fédération des Maisons de Repos privées de Belgique» et autres;

   les conseils d’administration des organismes privés agréés par la Région wallonne pour les matières réglées en vertu de l’article 138 de la Constitution, introduits par l’ASBL «Fédération des Centres de Planning et de Consultations» et autres;

   les conseils d’administration des organismes privés agréés par la Région wallonne, introduits par Marie‑Paule Dellisse et par vingt‑cinq associations sans but lucratif (numéros du rôle 5967 et 5971 à 6014);

  het arrest nr. 146/2015, uitgesproken op 22 oktober 2015 inzake de prejudiciële vragen over artikel 8 van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie en artikel 59quater van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Arbeidshof te Luik, afdeling Luik (rolnummer 6043);

  l’arrêt no 146/2015, rendu le 22 octobre 2015, en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 8 de la loi du 29 juin 1964 concernant la suspension, le sursis et la probation et à l’article 59quater de la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail, posées par la Cour du travail de Liège, division Liège (numéro du rôle 6043);

  het arrest nr. 147/2015, uitgesproken op 22 oktober 2015 inzake de prejudiciële vragen betreffende artikel 237/36 van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw, Patrimonium en Energie, gesteld door de Politierechtbank Luxemburg, afdeling Aarlen (rolnummer 6057);

  l’arrêt no 147/2015, rendu le 22 octobre 2015, en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 237/36 du Code wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme, du Patrimoine et de l’Énergie, posées par le Tribunal de police du Luxembourg, division Arlon (numéro du rôle 6057);

  het arrest nr. 148/2015, uitgesproken op 22 oktober 2015 inzake de prejudiciële vraag over artikel 871 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Politierechtbank Henegouwen, afdeling Charleroi (rolnummer 6070);

  l’arrêt no 148/2015, rendu le 22 octobre 2015, en cause la question préjudicielle relative à l’article 871 du Code judiciaire, posée par le Tribunal de police du Hainaut, division Charleroi (numéro du rôle 6070);

  het arrest nr. 149/2015, uitgesproken op 22 oktober 2015 inzake de prejudiciële vraag over de artikelen 12 en 14 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 betreffende de gewestbelasting ten laste van bezetters van bebouwde eigendommen en houders van een zakelijk recht op sommige onroerende goederen, zoals van toepassing op de aanslagjaren 1995 en 1996, gesteld door de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (rolnummer 6090);

  l’arrêt no 149/2015, rendu le 22 octobre 2015, en cause la question préjudicielle concernant les articles 12 et 14 de l’ordonnance de la Région de Bruxelles‑Capitale du 23 juillet 1992 relative à la taxe régionale à charge des occupants d’immeubles bâtis et de titulaires de droits réels sur certains immeubles, tels qu’ils étaient applicables aux exercices d’imposition 1995 et 1996, posée par le Tribunal de première instance francophone de Bruxelles (numéro du rôle 6090);

  het arrest nr. 150/2015, uitgesproken op 29 oktober 2015 inzake het beroep tot vernietiging van de artikelen 96 en 136, tweede lid, van de wet van 1 december 2013 tot hervorming van de gerechtelijke arrondissementen en tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op een grotere mobiliteit van de leden van de rechterlijke orde, ingesteld door Anne Colin en anderen (rolnummer 5919);

  l’arrêt no 150/2015, rendu le 29 octobre 2015, en cause le recours en annulation des articles 96 et 136, alinéa 2, de la loi du 1er décembre 2013 portant réforme des arrondissements judiciaires et modifiant le Code judiciaire en vue de renforcer la mobilité des membres de l’ordre judiciaire, introduit par Anne Colin et autres (numéro du rôle 5919);

  het arrest nr. 151/2015, uitgesproken op 29 oktober 2015 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 1408, §3, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de beslagrechter van de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik (rolnummer 6022);

  l’arrêt no 151/2015, rendu le 29 octobre 2015, en cause la question préjudicielle relative à l’article 1408, §3, du Code judiciaire, posée par le juge des saisies du Tribunal de première instance de Liège, division Liège (numéro du rôle 6022);

  het arrest nr. 152/2015, uitgesproken op 29 oktober 2015 inzake de beroepen tot vernietiging van het Vlaamse decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, ingesteld door I.T. en anderen, door H.B. en anderen en door de vzw “Ademloos” en anderen (rolnummers 6029, 6036, 6049, 6050 en 6077);

  l’arrêt no 152/2015, rendu le 29 octobre 2015, en cause les recours en annulation du décret flamand du 4 avril 2014 relatif à l’organisation et à la procédure de certaines juridictions administratives flamandes, introduits par I.T. et autres, par H.B. et autres et par l’ASBL «Ademloos» et autres (numéros du rôle 6029, 6036, 6049, 6050 et 6077);

  het arrest nr. 153/2015, uitgesproken op 29 oktober 2015 inzake de beroepen tot vernietiging van de wet van 28 februari 2014 tot wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie, teneinde euthanasie voor minderjarigen mogelijk te maken, ingesteld door de vzw “Jurileven” en de vzw “Pro Vita”, door Raymond Elsen en Lucien Borkes en door de vzw “Jongeren voor het Leven” (rolnummers 6030, 6033 en 6034);

  l’arrêt no 153/2015, rendu le 29 octobre 2015, en cause les recours en annulation de la loi du 28 février 2014 modifiant la loi du 28 mai 2002 relative à l’euthanasie, en vue d’étendre l’euthanasie aux mineurs, introduits par l’ASBL «Jurivie» et l’ASBL «Pro Vita», par Raymond Elsen et Lucien Borkes et par l’ASBL «Jeunes pour la Vie» (numéros du rôle 6030, 6033 et 6034);

  het arrest nr. 154/2015, uitgesproken op 29 oktober 2015 inzake de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 2, 3º en 4º, en 4 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 4 februari 1997 houdende de kwaliteits- en veiligheidsnormen voor kamers en studentenkamers, vóór de opheffing ervan bij artikel 34 van het decreet van 29 maart 2013, gesteld door de Raad van State (rolnummer 6088);

  l’arrêt no 154/2015, rendu le 29 octobre 2015, en cause la question préjudicielle relative aux articles 2, 3º et 4º, et 4 du décret de la Région flamande du 4 février 1997 portant les normes de qualité et de sécurité pour chambres et chambres d’étudiants, avant son abrogation par l’article 34 du décret du 29 mars 2013, posée par le Conseil d’État (numéro du rôle 6088);

  het arrest nr. 155/2015, uitgesproken op 29 oktober 2015 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 203, §1, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel (rolnummer 6160);

  l’arrêt no 155/2015, rendu le 29 octobre 2015, en cause la question préjudicielle relative à l’article 203, §1er, du Code d’instruction criminelle, posée par la Cour d’appel de Bruxelles (numéro du rôle 6106);

  het arrest nr. 156/2015, uitgesproken op 29 oktober 2015 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 6 van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid, gesteld door de Raad van State (rolnummer 6079);

  l’arrêt no 156/2015, rendu le 29 octobre 2015, en cause la question préjudicielle relative à l’article 6 de la loi du 10 avril 1990 réglementant la sécurité privée et particulière, posée par le Conseil d’État (numéro du rôle 6079);

  het arrest nr. 157/2015, uitgesproken op 4 november 2015 inzake het beroep tot vernietiging van artikel 4.8.21 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, zoals vervangen bij artikel 82 van het Vlaamse decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, ingesteld door D.Q. en anderen (rolnummer 6068);

  l’arrêt no 157/2015, rendu le 4 novembre 2015, en cause le recours en annulation de l’article 4.8.21 du Code flamand de l’aménagement du territoire, tel qu’il a été remplacé par l’article 82 du décret flamand du 4 avril 2014 relatif à l’organisation et à la procédure de certaines juridictions administratives flamandes, introduit par D.Q. et autres (numéro du rôle 6068);

  het arrest nr. 158/2015, uitgesproken op 4 november 2015 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 4.8.21 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, gesteld door de Raad van State (rolnummer 6063);

  l’arrêt no 158/2015, rendu le 4 novembre 2015, en cause la question préjudicielle relative à l’article 4.8.21 du Code flamand de l’aménagement du territoire, posée par le Conseil d’État (numéro du rôle 6063);

  het arrest nr. 159/2015, uitgesproken op 4 november 2015 inzake het beroep tot vernietiging van artikel 64, §1, eerste lid, 1º, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, zoals vervangen bij artikel 21 van de wet van 10 april 2014 houdende diverse bepalingen inzake gezondheid, ingesteld door Eric Bodard en anderen (rolnummer 6065);

  l’arrêt no 159/2015, rendu le 4 novembre 2015, en cause le recours en annulation de l’article 64, §1er, alinéa 1er, 1º, de la loi relative à l’assurance obligatoire soins de santé et indemnités, coordonnée le 14 juillet 1994, tel qu’il a été remplacé par l’article 21 de la loi du 10 avril 2014 portant des dispositions diverses en matière de santé, introduit par Eric Bodard et autres (numéro du rôle 6065);

  het arrest nr. 160/2015, uitgesproken op 4 november 2015 inzake het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van artikel 68 en tot gehele vernietiging van de artikelen 69 en 70 van de wet van 10 april 2014 houdende diverse bepalingen inzake gezondheid, ingesteld door de cvba “Centrale Afdeling voor Fractionering van het Rode Kruis” (rolnummer 6075).

  l’arrêt no 160/2015, rendu le 4 novembre 2015, en cause le recours en annulation partielle de l’article 68 et en annulation totale des articles 69 et 70 de la loi du 10 avril 2014 portant des dispositions diverses en matière de santé, introduit par la SCRL «Département Central de Fractionnement de la Croix‑Rouge» (numéro du rôle 6075).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Grondwettelijk Hof – Prejudiciële vragen

Cour constitutionnelle – Questions préjudicielles

Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:

En application de l’article 77 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat:

  de prejudiciële vragen over artikel 591, 25º, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 11 van de wet van 26 maart 2014 tot wijziging van het gerechtelijk wetboek en de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties met het oog op de toekenning van de bevoegdheid aan de natuurlijke rechter in diverse materies, gesteld door de Arrondissementsrechtbank Henegouwen (rolnummers 6195, 6196 en 6197, samengevoegde zaken);

  les questions préjudicielles relatives à l’article 591, 25º, du Code judiciaire, tel qu’il a été inséré par l’article 11 de la loi du 26 mars 2014 modifiant le Code judiciaire et la loi du 2 août 2002 concernant la lutte contre le retard de paiement dans les transactions commerciales en vue d’attribuer dans diverses matières la compétence au juge naturel, posées par le Tribunal d’arrondissement du Hainaut (numéros du rôle 6195, 6196 et 6197, affaires jointes);

  de prejudiciële vraag over artikel 19bis‑11, §2, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg West‑Vlaanderen, afdeling Ieper (rolnummer 6204);

  la question préjudicielle concernant l’article 19bis‑11, §2, de la loi du 21 novembre 1989 relative à l’assurance obligatoire de la responsabilité en matière de véhicules automoteurs, posée par le Tribunal de première instance de Flandre occidentale, division Ypres (numéro du rôle 6204);

  de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 1, 2 en 41 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Oost‑Vlaanderen, afdeling Dendermonde (rolnummer 6205);

  la question préjudicielle relative aux articles 1er, 2 et 41 de la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail, posée par le Tribunal de première instance de Flandre orientale, division Termonde (numéro du rôle 6205);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 1408 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de beslagrechter van de Rechtbank van eerste aanleg Waals‑Brabant (rolnummer 6206);

  la question préjudicielle relative à l’article 1408 du Code judiciaire, posée par le juge des saisies du Tribunal de première instance du Brabant wallon (numéro du rôle 6206);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 203, eerste lid, van het Wetboek der registratie‑, hypotheek- en griffierechten, zoals van toepassing in het Waalse Gewest, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Bergen (rolnummer 6207);

  la question préjudicielle relative à l’article 203, alinéa 1er, du Code des droits d’enregistrement, d’hypothèque et de greffe, tel qu’applicable en Région wallonne, posée par le Tribunal de première instance du Hainaut, division Mons (numéro du rôle 6207);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 193bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Bergen (rolnummer 6208);

  la question préjudicielle relative à l’article 193bis du Code des impôts sur les revenus 1992, posée par le Tribunal de première instance du Hainaut, division Mons (numéro du rôle 6208);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 330, §1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Oost‑Vlaanderen, afdeling Dendermonde (rolnummer 6209);

  la question préjudicielle relative à l’article 330, §1er, alinéa 4, du Code civil, posée par le Tribunal de première instance de Flandre orientale, division Termonde (numéro du rôle 6209);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 43 van het Strafwetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Luik (rolnummer 6210);

  la question préjudicielle relative à l’article 43 du Code pénal, posée par le Tribunal correctionnel de Liège (numéro du rôle 6210);

  de prejudiciële vraag over artikel 63 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, in samenhang gelezen met artikel 38 van de wet van 26 december 2013 betreffende de invoering van een eenheidsstatuut tussen arbeiders en bedienden inzake de opzeggingstermijnen en de carenzdag en begeleidende maatregelen, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Antwerpen, afdeling Tongeren (rolnummer 6211);

  la question préjudicielle concernant l’article 63 de la loi du 3 juillet 1978 relative aux contrats de travail, lu en combinaison avec l’article 38 de la loi du 26 décembre 2013 concernant l’introduction d’un statut unique entre ouvriers et employés en ce qui concerne les délais de préavis et le jour de carence ainsi que de mesures d’accompagnement, posée par le Tribunal du travail d’Anvers, division Tongres (numéro du rôle 6211);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 57 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven (rolnummer 6212);

  la question préjudicielle relative à l’article 57 du Code des impôts sur les revenus 1992, posée par le Tribunal de première instance de Louvain (numéro du rôle 6212)

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 68 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 en artikel 1018 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Brussel (rolnummer 6216);

  la question préjudicielle relative à l’article 68 de la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail et à l’article 1018 du Code judiciaire, posée par la Cour du travail de Bruxelles (numéro du rôle 6216);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 347‑1 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Oost‑Vlaanderen, afdeling Gent (rolnummer 6217);

  la question préjudicielle relative à l’article 347‑1 du Code civil, posée par le Tribunal de première instance de Flandre orientale, division Gand (numéro du rôle 6217);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 235bis, §6, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie (rolnummer 6218);

  la question préjudicielle relative à l’article 235bis, §6, du Code d’instruction criminelle, posée par la Cour de cassation (numéro du rôle 6218);

  de prejudiciële vraag over artikel 591, 25º, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 11 van de wet van 26 maart 2014 tot wijziging van het gerechtelijk wetboek en de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties met het oog op de toekenning van de bevoegdheid aan de natuurlijke rechter in diverse materies, gesteld door de Vrederechter van het kanton Edingen‑Lens (rolnummer 6219);

  la question préjudicielle relative à l’article 591, 25º, du Code judiciaire, tel qu’il a été inséré par l’article 11 de la loi du 26 mars 2014 modifiant le Code judiciaire et la loi du 2 août 2002 concernant la lutte contre le retard de paiement dans les transactions commerciales en vue d’attribuer dans diverses matières la compétence au juge naturel, posée par le Juge de paix du canton d’Enghien‑Lens (numéro du rôle 6219);

  de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 613, 686 en 767 van het Wetboek van vennootschappen (zoals gewijzigd door de wet van 22 november 2013 tot wijziging van het Wetboek van vennootschappen, wat de waarborgen van de schuldeisers bij een kapitaalherschikking betreft), gesteld door de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen, afdeling Antwerpen (rolnummer 6221);

  la question préjudicielle relative aux articles 613, 686 et 767 du Code des sociétés (tels qu’ils ont été modifiés par la loi du 22 novembre 2013 modifiant le Code des sociétés, concernant les garanties des créanciers en cas de réorganisation du capital), posée par le président du Tribunal de commerce d’Anvers, division Anvers (numéro du rôle 6221);

  de prejudiciële vragen over artikel 30bis, §5, eerste en tweede lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik, afdeling Luik (rolnummer 6222);

  les questions préjudicielles relatives à l’article 30bis, §5, alinéas 1er et 2, de la loi du 27 juin 1969 révisant l’arrêté‑loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs, posées par le Tribunal du travail de Liège, division Liège (numéro du rôle 6222);

  de prejudiciële vragen over artikel 2, §1, 1º, laatste zinsnede, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gesteld door het Arbeidshof te Gent (rolnummer 6223);

  les questions préjudicielles relatives à l’article 2, §1er, 1º, le dernier membre de phrase, de la loi du 27 juin 1969 révisant l’arrêté‑loi du 2 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs, posées par la Cour du travail de Gand (numéro du rôle 6223);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 10, derde lid, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, gesteld door het Arbeidshof te Gent (rolnummer 6224);

  la question préjudicielle relative à l’article 10, alinéa 3, de la loi du 22 mars 2001 instituant la garantie de revenus aux personnes âgées, posée par la Cour du travail de Gand (numéro du rôle 6224);

  de prejudiciële vraag over artikel 30bis, §3 en §5, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gesteld door het Arbeidshof te Gent (rolnummer 6225);

  la question préjudicielle relative à l’article 30bis, §3 et §5, de la loi du 27 juin 1969 révisant l’arrêté‑loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs, posée par la Cour du travail de Gand (numéro du rôle 6225);

  de prejudiciële vragen betreffende artikel 464/1, §8, van het Wetboek van strafvordering en artikel 1675/13, §1, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen (rolnummer 6226);

  les questions préjudicielles relatives à l’article 464/1, §8, du Code d’instruction criminelle et à l’article 1675/13, §1er, du Code judiciaire, posées par la Cour du travail d’Anvers (numéro du rôle 6226);

  de prejudiciële vraag over artikel 51 van de wet van 16 september 1807 betreffende de drooglegging van de moerassen, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen (rolnummer 6229);

  la question préjudicielle concernant l’article 51 de la loi du 16 septembre 1807 relative au dessèchement des marais, posée par la Cour d’appel d’Anvers (numéro du rôle 6229).

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 9, tweede lid, van afdeling 3 (“Regels betreffende de pacht in het bijzonder”) van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het tweede kanton Kortrijk (rolnummer 6234);

  la question préjudicielle relative à l’article 9, alinéa 2, de la section 3 («Des règles particulières aux baux à ferme») du livre III, titre VIII, chapitre II, du Code civil, posée par le Juge de paix du deuxième canton de Courtrai (numéro du rôle 6234)

  de prejudiciële vragen over de wet van 4 maart 2013 houdende de algemene uitgavenbegroting voor het begrotingsjaar 2013, de wet van 24 juni 2013 houdende eerste aanpassing van de algemene uitgavenbegroting voor het begrotingsjaar 2013 en artikel 508/19 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 23 november 1998 betreffende de juridische bijstand, gesteld door de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel rolnummer 6250).

  les questions préjudicielles concernant la loi du 4 mars 2013 contenant le budget général des dépenses pour l’année budgétaire 2013, la loi du 24 juin 2013 contenant le premier ajustement du budget général des dépenses pour l’année budgétaire 2013 et l’article 508/19 du Code judiciaire, tel qu’il a été inséré par l’article 4 de la loi du 23 novembre 1998 relative à l’aide juridique, posées par le Tribunal de première instance francophone de Bruxelles (numéro du rôle 6250).

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 70, tweede lid, van het Wetboek der successierechten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (rolnummer 6253).

  la question préjudicielle relative à l’article 70, alinéa 2, du Code des droits de succession, posée par le Tribunal de première instance d’Anvers, division Anvers (numéro du rôle 6253).

  de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 185bis en 198, §1, 1º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (rolnummer 6252);

  la question préjudicielle relative aux articles 185bis et 198, §1, 1º, du Code de impôts sur les revenus 1992, posée par le Tribunal de première instance d’Anvers, division Anvers (numéro du rôle 6252);

  de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 2.6.1, §3, 4º, en 2.6.2, §2, eerste lid, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, gesteld door de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (rolnummer 6254);

  les questions préjudicielles relatives aux articles 2.6.1, §3, 4º, et 2.6.2, §2, alinéa 1er, du Code flamand de l’Aménagement du Territoire, posées par le Tribunal de première instance néerlandophone de Bruxelles (numéro du rôle 6254);

  de prejudiciële vraag over artikel 58 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 5 maart 2009 betreffende het beheer en de sanering van verontreinigde bodems, gesteld door de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (rolnummer 6255).

  la question préjudicielle concernant l’article 58 de l’ordonnance de la Région de Bruxelles‑Capitale du 5 mars 2009 relative à la gestion et à l’assainissement des sols pollués, posée par le Tribunal de première instance néerlandophone de Bruxelles (numéro du rôle 6255).

  de prejudiciële vragen betreffende artikel 57 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ingesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven en door het Hof van Beroep te Brussel (rolnummer 6257, toegevoegd aan 6212);

  la question préjudicielle relative à l’article 57 du Code des impôts sur les revenus 1992, posée par la Cour d’appel de Bruxelles (numéro du rôle 6257, joint au 6212);

  de prejudiciële vragen betreffende artikel 353bis van de programmawet (I) van 24 december 2002, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Antwerpen, afdeling Hasselt (rolnummer 6258).

  les questions préjudicielles relatives à l’article 353bis de la loi‑programme (I) du 24 décembre 2002, posées par le Tribunal du Travail d’Anvers, section Hasselt (numéro du rôle 6258);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 2.6.1, §3, 2º, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg West‑Vlaanderen, afdeling Brugge (rolnummer 6259);

  la question préjudicielle relative à l’article 2.6.1, §3, 2º, du Code flamand de l’Aménagement du Territoire, posée par le Tribunal de première instance de Flandre occidentale, division Bruges (numéro du rôle 6259);

  de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 132bis en 136 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik (rolnummer 6260);

  la question préjudicielle relative aux articles 132bis et 136 du Code des impôts sur les revenus 1992, posée par le Tribunal de première instance de Liège, division Liège (numéro du rôle 6260);

  de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 572bis, 7º, en 591, 14º, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 30 juli 2013 betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank, gesteld door de Vrederechter van Luik I (rolnummer 6262);

  la question préjudicielle relative aux articles 572bis, 7º, et 591, 14º, du Code judiciaire, tel qu’il a été modifié par la loi du 30 juillet 2013 portant création d’un tribunal de la famille et de la jeunesse, posée par le Juge de paix de Liège I (numéro du rôle 6262);

  de prejudiciële vraag over de artikelen 40, 42bis en 56nonies van de Algemene kinderbijslagwet (AKBW) en artikel 2, eerste lid, 2º, van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van een gewaarborgde gezinsbijslag, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Gent, afdeling Roeselare (rolnummer 6263);

  la question préjudicielle concernant les articles 40, 42bis et 56nonies de la loi générale relative aux allocations familiales (LGAF) et l’article 2, alinéa 1er, 2º, de la loi du 20 juillet 1971 instituant des prestations familiales garanties, posée par le Tribunal du travail de Gand, division Roulers (numéro du rôle 6263);

  de prejudiciële vraag over artikel 2 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 22 december 1994 betreffende de onroerende voorheffing, gesteld door de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (rolnummer 6264);

  la question préjudicielle concernant l’article 2 de l’ordonnance de la Région de Bruxelles Capitale du 22 décembre 1994 relative au précompte immobilier, posée par le Tribunal de première instance francophone de Bruxelles (numéro du rôle 6264);

  de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 2bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering en 508/1 en 508/13 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank Luik, afdeling Luik (rolnummer 6265);

  les questions préjudicielles relatives aux articles 2bis du titre préliminaire du Code de procédure pénale et 508/1 et 508/13 du Code judiciaire, posées par le Tribunal correctionnel de Liège, division Liège (numéro du rôle 6265);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 1211, §2, zesde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent (rolnummer 6268);

  la question préjudicielle relative à l’article 1211, §2, alinéa 6, du Code judiciaire, posée par la Cour d’appel de Gand (numéro du rôle 6268);

  de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 29 en 59 van de wet van 21 december 2013 houdende diverse bepalingen Binnenlandse Zaken (wijziging van art. 44, eerste lid, 4º, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, en inwerkingtreding van die wijziging), gesteld door het Hof van Beroep te Brussel (rolnummer 6270);

  la question préjudicielle relative aux articles 29 et 59 de la loi du 21 décembre 2013 portant des dispositions diverses Intérieur (modification de l’art. 44, alinéa 1er, 4º, de la loi du 27 décembre 2000 portant diverses dispositions relatives à la position juridique du personnel des services de police, et entrée en vigueur de cette modification), posée par la Cour d’appel de Bruxelles (numéro du rôle 6270);

  de prejudiciële vragen over artikel 107, tweede lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 2004 betreffende de organisatie van het hoger onderwijs ter bevordering van de integratie in de Europese ruimte van het hoger onderwijs en betreffende de herfinanciering van de universiteiten, en over artikel 29, §2, van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen, gesteld door de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (rolnummer 6269).

  les questions préjudicielles relatives à l’article 107, alinéa 2, du décret de la Communauté française du 31 mars 2004 définissant l’enseignement supérieur, favorisant son intégration à l’espace européen de l’enseignement supérieur et refinançant les universités, et à l’article 29, §2, de la loi du 27 juillet 1971 sur le financement et le contrôle des institutions universitaires, posées par le Tribunal de première instance francophone de Bruxelles (numéro du rôle 6269).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Grondwettelijk Hof – Beroepen

Cour constitutionnelle – Recours

Met toepassing van artikel 76 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

En application de l’article 76 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat:

  het beroep tot vernietiging van artikel 8 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving en van artikel 5 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 1994 houdende bepaling van de neutraliteit van het Gemeenschapsonderwijs, ingesteld door Carlo de Pascale en Véronique de Thier, handelend in hoedanigheid van ouders en wettelijke vertegenwoordigers van Giulia en Elena de Pascale (rolnummer 6213);

  le recours en annulation de l’article 8 de la loi du 29 mai 1959 modifiant certaines dispositions de la législation de l’enseignement et de l’article 5 du décret de la Communauté française du 31 mars 1994 définissant la neutralité de l’enseignement de la Communauté, introduit par Carlo de Pascale et Véronique de Thier, agissant en qualité de parents et représentants légaux de Giulia et Elena de Pascale (numéro du rôle 6213);

  de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van sectie 6 (Bepalingen betreffende belastingen op masten, torens en antennes) van hoofdstuk IX van het programmadecreet van het Waalse Gewest van 12 december 2014 “houdende verschillende maatregelen betreffende de begroting inzake natuurrampen, verkeersveiligheid, openbare werken, energie, huisvesting, leefmilieu, ruimtelijke ordening, dierenwelzijn, landbouw en fiscaliteit”, alsook van basisartikel 36 01 90 van de organisatieafdeling 17 van sector I van titel I van de tabel als bijlage bij het decreet van 11 december 2014 houdende de algemene ontvangstenbegroting van het Waalse Gewest voor het begrotingsjaar 2015, ingesteld door de nv van publiek recht “Belgacom”, door de nv “Mobistar”, en door de nv “BASE Company” (rolnummers 6214, 6236 en 6240, samengevoegde zaken);

  les recours en annulation totale ou partielle de la section 6 (Dispositions relatives aux taxes sur les mâts, pylônes et antennes) du chapitre IX du décret – programme de la Région wallonne du 12 décembre 2014 «portant des mesures diverses liées au budget en matière de calamité naturelle, de sécurité routière, de travaux publics, d’énergie, de logement, d’environnement, d’aménagement du territoire, de bien‑être animal, d’agriculture et de fiscalité», ainsi que l’article de base 36 01 90 de la division organique 17 du secteur I du titre I du tableau annexé au décret du 11 décembre 2014 contenant le budget des recettes de la Région wallonne pour l’année budgétaire 2015, introduit par la SA de droit public «Belgacom», par la SA «Mobistar» et par la SA «BASE Company» (numéros du rôle 6214, 6236 et 6240, affaires jointes);

  het beroep tot vernietiging van de artikelen 2 tot 6 van de programmawet van 19 december 2014, ingesteld door Alain Martin (rolnummer 6231);

  le recours en annulation des articles 2 à 6 de la loi‑programme du 19 décembre 2014, introduit par Alain Martin (numéro du rôle 6231);

  de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van onderafdeling 1 (Intercommunales) van afdeling 2 (Vennootschapsbelasting) van hoofdstuk 1 van titel 2 van de programmawet van 19 december 2014, ingesteld door de vzw “Santhea” en anderen (rolnummers 6227, 6228, 6230, 6232, 6233, 6237, 6242, 6243, 6244, 6246, 6247 en 6248, samengevoegde zaken);

  les recours en annulation totale ou partielle de la sous‑section 1re (Intercommunales) de la section 2 (Impôt des sociétés) du chapitre 1er du titre 2 de la loi‑programme du 19 décembre 2014, introduit par l’ASBL «Santhea» et autres (numéros du rôle 6227, 6228, 6230, 6232, 6233, 6237, 6242, 6243, 6244, 6246, 6247 et 6248, affaires jointes);

  de beroepen tot vernietiging van de artikelen 195 en 196 van de programmawet van 19 december 2014 (invoeging van een hoofdstuk 1bis, luidende “Retributie tot dekking van de administratieve kosten”, en een artikel 1/1 in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen), ingesteld door Youssouf Diallo, door de vzw “Association pour le droit des Étrangers” en anderen en door “l’Ordre des barreaux francophones et germanophone” (rolnummers 6238 en 6245, toegevoegd aan rolnummer 6193);

  les recours en annulation des articles 195 et 196 de la loi‑programme du 19 décembre 2014 (insertion d’un chapitre Ierbis, intitulé «Redevance couvrant les frais administratifs», et d’un article 1er/1 dans la loi du 15 décembre 1980 sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers), introduit par Youssouf Diallo, par l’ASBL «Association pour le droit des Étrangers» et autres et par «l’Ordre des barreaux francophones et germanophone» (numéros du rôle 6238 et 6246, joints au numéro du rôle 6193);

  het beroep tot vernietiging van de artikelen 2, 3 en 6 van de wet van 23 april 2015 tot verbetering van de werkgelegenheid, ingesteld door de vzw “Mouvement de la Gauche démocrate et citoyenne” en anderen (rolnummer 6249);

  le recours en annulation des articles 2, 3 et 6 de la loi du 23 avril 2015 concernant la promotion de l’emploi, introduit par l’ASBL «Mouvement de la Gauche démocrate et citoyenne» et autres (numéro du rôle 6249);

  het beroep tot vernietiging van het decreet van het Waalse Gewest van 22 januari 2015 tot wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren teneinde het bezit van dieren uitsluitend of voornamelijk voor de productie van pels te verbieden, ingesteld door de vzw “Nationale Vereniging van Edelpelsdierenfokkers” en anderen (rolnummer 6251);

  le recours en annulation du décret de la Région wallonne du 22 janvier 2015 modifiant la loi du 14 août 1986 relative à la protection et au bien‑être des animaux afin d’interdire la détention d’animaux à des fins exclusives ou principales de production de fourrure, introduit par l’ASBL «Nationale Vereniging van Edelpelsdierenfokkers» et autres (numéro du rôle 6251);

  de beroepen tot vernietiging van de artikelen 117 tot 123 van de programmawet van 19 december 2014, ingesteld door de nv ”Electrabel”, door de nv “EDF Belgium” en door de nv “EDF Luminus” (rolnummers 6235, 6239 en 6241, samengevoegde zaken);

  les recours en annulation des articles 117 à 123 de la loi‑programme du 19 décembre 2014, introduit par la SA «Electrabel», par la SA «EDF Belgium» et par la SA «EDF Luminus» (numéros du rôle 6235, 6239 et 6241, affaires jointes);

  het beroep tot vernietiging van de artikelen 2, 3 en 6 van de wet van 28 april 2015 houdende bepalingen betreffende de pensioenen van de publieke sector, ingesteld door Bart Van Doorsselaere (rolnummer 6261);

  le recours en annulation des articles 2, 3 et 6 de la loi du 28 avril 2015 portant des dispositions concernant les pensions du service public, introduit par Bart Van Doorsselaere (numéro du rôle 6261);

  het beroep tot vernietiging van de woorden “op 2 december 2013” in artikel 153, §3, derde lid, van de “wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015”, ingevoegd bij artikel 77 van de wet van 17 juli 2015 houdende diverse bepalingen inzake gezondheid, ingesteld door Renaud Dumortier (rolnummer 6266);

  le recours en annulation des mots «, au 2 décembre 2013,» à l’article 153, §3, alinéa 3, de la «loi relative à l’exercice des professions des soins de santé, coordonnée le 10 mai 2015», inséré par l’article 77 de la loi du 17 juillet 2015 portant des dispositions divers[es] en matière de santé, introduit par Renaud Dumortier (numéro du rôle 6266);

  de beroepen tot vernietiging van de wet van 28 april 2015 tot wijziging van het Wetboek der registratie‑, hypotheek- en griffierechten teneinde de griffierechten te hervormen, ingesteld door de vzw “Bewonersgroep Onze Tuin”, door Denis Malcorps en anderen, door Frank Bels en Peter Verhaeghe, door de Orde van Vlaamse balies en Dominique Mathys, door de Orde van advocaten bij het Hof van Cassatie en Bruno Maes, door de vzw “Aktiekomitee Red de Voorkempen” en anderen en door de vzw “Belgische Verbruikersunie Test‑Aankoop” (rolnummers 6275, 6276, 6277, 6301, 6303, 6305 en 6306, samengevoegde zaken);

  les recours en annulation de la loi du 28 avril 2015 modifiant le Code des droits d’enregistrement, d’hypothèque et de greffe en vue de réformer les droits de greffe, introduit par l’ASBL «Bewonersgroep Onze Tuin», par Denis Malcorps et autres, par Frank Bels en Peter Verhaeghe, par l’«Orde van Vlaamse balies» et Dominique Mathys, par l’Ordre des avocats à la Cour de cassation et Bruno Maes, par l’ASBL «Aktiekomitee Red de Voorkempen» et autres et par l’ASBL «Association Belge des Consommateurs Test‑Achats» (numéros du rôle 6275, 6276, 6277, 6301, 6303, 6305 et 6306, affaires jointes);

  het beroep tot vernietiging van de wet van 28 april 2015 tot instelling van de maximale marge voor loonkostenontwikkeling voor de jaren 2015 en 2016, ingesteld door het “Algemeen Belgisch Vakverbond” en anderen (rolnummer 6278).

  le recours en annulation de la loi du 28 avril 2015 instaurant la marge maximale pour l’évolution du coût salarial pour les années 2015 et 2016, introduit par la «Fédération Générale du Travail de Belgique» et autres (numéro du rôle 6278).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Hof van Cassatie

Cour de cassation

Bij brief van 3 december 2015 heeft de procureur‑generaal van het Hof van Cassatie, overeenkomstig artikel 11 van de wet van 25 april 2007 tot oprichting van het Parlementair Comité belast met de wetsevaluatie, aan de Senaat overgezonden, het jaarverslag 2015 van het Hof van Cassatie.

Par lettre du 3 décembre 2015, le procureur général de la Cour de cassation a transmis au Sénat, conformément à l’article 11 de la loi du 25 avril 2007 instaurant un Comité parlementaire chargé du suivi législatif, le rapport annuel 2015 de la Cour de cassation.

  Verzonden naar het Parlementair Comité belast met de Wetsevaluatie.

  Envoi au Comité parlementaire chargé du suivi législatif.

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

Conseil central de l’économie

Bij brief van 19 november 2015 heeft de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, overeenkomstig artikel 1 van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven aan de Senaat overgezonden:

Par lettre du 19 novembre 2015, le Conseil central de l’économie a transmis au Sénat, conformément à l’article premier de la loi du 20 septembre 1948 portant organisation de l’économie:

  het advies over de basisprincipes voor een duurzaam mobiliteitsbeleid (CRB 2015‑2220 DEF).

  l’avis sur les principes de base pour une politique de mobilité durable (CCE 2015‑2220 DEF).

goedgekeurd tijdens zijn plenaire vergadering van 18 november 2015.

approuvé lors de sa séance plénière du 18 novembre 2015.

  Neergelegd ter griffie.

  Dépôt au greffe.

Informatie- en adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties

Centre d’information et d’avis sur les organisations sectaire nuisibles

Bij brief van 22 september 2015 heeft de voorzitter van de Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties, overeenkomstig artikel 11 van de wet van 2 juni 1998 houdende oprichting van een Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties en van een Administratieve coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties aan de Senaat overgezonden, het tweejaarlijks verslag voor 2013‑2014.

Par lettre du 22 septembre 2015, le président du Centre d’information et d’avis sur les organisations sectaires nuisibles a transmis au Sénat, conformément à l’article 11 de la loi du 2 juin 1998 portant création d’un Centre d’information et d’avis sur les organisations sectaires nuisibles et d’une Cellule administrative de coordination de la lutte contre les organisations sectaires nuisibles, le rapport bisannuel pour 2013‑2014.

  Neergelegd ter griffie.

  Dépôt au greffe.

Belgisch Raadgevend Comité voor Bio‑ethiek

Comité consultatif de Bioéthique de Belgique

Bij brief van 17 november 2015 heeft de voorzitter van het Raadgevend Comité voor Bio‑ethiek, overeenkomstig artikel 17 van het samenwerkingsakkoord van 15 januari 1993 houdende oprichting van een Raadgevend Comité voor Bio‑ethiek aan de Senaat overgezonden, het algemeen activiteitenverslag voor het werkjaar 2014.

Par lettre du 17 novembre 2015, le président du Comité consultatif de Bioéthique a transmis au Sénat, conformément à l’article 17 de l’accord de coopération du 15 janvier 1993 portant création d’un Comité consultatif de Bioéthique, le rapport général d’activité d’éthique médicale pour l’exercice 2014.

Bij brief van 27 november 2015 heeft de voorzitter van het Raadgevend Comité voor Bio‑ethiek aan de Senaat overgezonden:

Par lettre du 27 novembre 2015, le président du Comité consultatif de Bioéthique a transmis au Sénat:

  het advies nr. 63 betreffende sommige aspecten van het ontwerpprotocol “Donation after Circulatory Death” (DCD) van de Belgische Transplantatieraad en de Belgische Transplantatievereniging.

  l’avis no 63 relatif à certains aspects du projet de protocole «Donation after Circulatory Death» (DCD) du Conseil belge de la transplantation et de la Société belge de transplantation.

  Neergelegd ter griffie.

  Dépôt au greffe.

Europees Parlement

Parlement européen

Bij brief van 9 september 2015 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat volgende tekst overgezonden:

Par lettre du 9 septembre 2015, le président du Parlement européen a transmis au Sénat le texte ci‑après:

  standpunt inzake het gewijzigde voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van procedures van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek met het oog op de handhaving van de rechten die de Unie ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die welke onder auspiciën van de Wereldhandelsorganisatie werden vastgesteld (gecodificeerde tekst);

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil arrêtant des procédures de l’Union en matière de politique commerciale commune en vue d’assurer l’exercice par l’Union des droits qui lui sont conférés par les règles du commerce international, en particulier celles instituées sous l’égide de l’Organisation mondiale du commerce (OMC) (texte codifié);

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake bescherming tegen schade veroorzakende prijzen van vaartuigen (gecodificeerde tekst);

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil relatif à la défense contre les pratiques préjudiciables en matière de prix dans la construction navale (texte codifié);

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad houdende goedkeuring, namens de Europese Unie, van de verklaring inzake de toekenning van vangstmogelijkheden in de wateren van de EU aan vissersvaartuigen die de vlag van de Bolivariaanse Republiek Venezuela voeren in de exclusieve economische zone voor de kust van Frans‑Guyana;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à l’approbation, au nom de l’Union européenne, de la déclaration relative à l’attribution de possibilités de pêche dans les eaux de l’Union européenne à des navires de pêche battant pavillon de la République bolivarienne du Venezuela, dans la zone économique exclusive située au large des côtes de la Guyane française;

  resolutie over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015 tot opname van het overschot van het begrotingsjaar 2014;

  résolution relative à la position du Conseil sur le projet de budget rectificatif no 3/2015 de l’Union européenne pour l’exercice 2015 – budgétisation de l’excédent de l’exercice 2014;

  resolutie over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, in verband met het voorstel voor de terbeschikkingstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU voor Roemenië, Bulgarije en Italië;

  résolution relative à la position du Conseil sur le projet de budget rectificatif no 4/2015 de l’Union européenne pour l’exercice 2015 accompagnant la proposition d’intervention du Fonds de solidarité de l’Union européenne en faveur de la Roumanie, la Bulgarie et l’Italie;

  resolutie over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, afdeling III – Commissie, in samenhang met het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013;

  résolution relative à la position du Conseil sur le projet de budget rectificatif no 1/2015 de l’Union européenne pour l’exercice 2015, section III – Commission, accompagnant la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil sur le Fonds européen pour les investissements stratégiques et modifiant les règlements (UE) no 1291/2013 et (UE) no 1316/2013;

  resolutie over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015 – Ingaan op migratiedruk;

  résolution relative à la position du Conseil sur le projet de budget rectificatif no 5/2015 de l’Union européenne pour l’exercice 2015 – Faire face aux pressions migratoires;

  resolutie met de aanbevelingen van het Europees Parlement aan de Commissie betreffende de onderhandelingen over het trans‑Atlantisch handels- en investeringspartnerschap (TTIP);

  résolution contenant les recommandations du Parlement européen à la Commission européenne concernant les négociations du partenariat transatlantique de commerce et d’investissement (PTCI);

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie en haar lidstaten, van het protocol bij de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion, au nom de l’Union européenne et de ses États membres, du protocole à l’accord de stabilisation et d’association entre les Communautés européennes et leurs États membres, d’une part, et l’ancienne République yougoslave de Macédoine, d’autre part, afin de tenir compte de l’adhésion de la République de Croatie à l’Union européenne;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie en haar lidstaten, van het protocol bij de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Servië, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion, au nom de l’Union européenne et de ses États membres, du protocole à l’accord de stabilisation et d’association entre les Communautés européennes et leurs États membres, d’une part, et la République de Serbie, d’autre part, afin de tenir compte de l’adhésion de la République de Croatie à l’Union européenne;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de verlenging van de Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de regering van de Republiek India;

  position sur le projet de décision du Conseil concernant le renouvellement de l’accord de coopération scientifique et technologique entre la Communauté européenne et le gouvernement de la République de l’Inde;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de ondertekening en de voorlopige toepassing van de Overeenkomst inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Unie en de Faeröer, waarbij de Faeröer geassocieerd worden met Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion de l’accord de coopération scientifique et technologique entre l’Union européenne et les Îles Féroé associant les Îles Féroé au programme‑cadre pour la recherche et l’innovation «Horizon 2020»;

  standpunt inzake het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling en de werking van een marktstabiliteitsreserve voor de EU‑regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten en tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG;

  position sur la proposition de décision du Parlement européen et du Conseil concernant la création et le fonctionnement d’une réserve de stabilité du marché pour le système d’échange de quotas d’émission de gaz à effet de serre de l’Union et modifiant la directive 2003/87/CE;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende zeevarenden, tot wijziging van de Richtlijnen 2008/94/EG, 2009/38/EG, 2002/14/EG, 98/59/EG en 2001/23/EG;

  position sur la proposition de directive du Parlement européen et du Conseil relative aux gens de mer, modifiant les directives 2008/94/CE, 2009/38/CE, 2002/14/CE, 98/59/CE et 2001/23/CE;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad inzake de Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, teneinde de Zwitserse Bondsstaat te associëren met Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie en het programma voor onderzoek en opleiding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie ter aanvulling van Horizon 2020, en teneinde een regeling uit te werken voor de deelname van Zwitserland aan de door Fusion for Energy uitgevoerde ITER‑activiteiten;

  position sur le projet de décision du Conseil sur la conclusion de l’accord de coopération scientifique et technologique entre l’Union européenne et la Communauté européenne de l’énergie atomique et la Confédération suisse associant la Confédération suisse au programme‑cadre pour la recherche et l’innovation Horizon 2020 et au programme de recherche et de formation de la Communauté européenne de l’énergie atomique complétant le programme‑cadre Horizon 2020, et réglementant la participation de la Confédération suisse aux activités d’ITER menées par Fusion for Energy;

  resolutie over het initiatief voor groene werkgelegenheid: het banenpotentieel van de groene economie benutten;

  résolution sur l’initiative pour l’emploi vert: exploiter le potentiel de création d’emplois de l’économie verte;

  resolutie over belastingontwijking en belastingontduiking als uitdagingen voor bestuur, sociale bescherming en ontwikkeling in ontwikkelingslanden;

  résolution sur l’évasion fiscale et la fraude fiscale: des défis pour la gouvernance, la protection sociale et le développement dans les pays en développement;

  resolutie over hulpbronnenefficiëntie: de overgang naar een circulaire economie;

  résolution sur l’utilisation efficace des ressources: vers une économie circulaire;

  resolutie over de Europese veiligheidsagenda;

  résolution sur le programme européen en matière de sécurité;

  resolutie over de situatie in Jemen;

  résolution sur la situation au Yémen;

  resolutie over de veiligheidsuitdagingen in het Midden‑Oosten en Noord‑Afrika en de vooruitzichten voor politieke stabiliteit;

  résolution sur les défis en matière de sécurité au Moyen‑Orient et en Afrique du Nord et les perspectives de stabilité politique;

  resolutie over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij;

  résolution sur la mise en œuvre de la directive 2001/29/CE du Parlement européen et du Conseil du 22 mai 2001 sur l’harmonisation de certains aspects du droit d’auteur et des droits voisins dans la société de l’information;

  resolutie over de nieuwe benadering van de EU van mensenrechten en democratie – evaluatie van de activiteiten van het Europees Fonds voor Democratie (EFD) sinds de oprichting;

  résolution sur la nouvelle approche de l’Union européenne en matière de droits de l’homme et de démocratie – évaluation des activités du Fonds européen pour la démocratie depuis sa création;

  resolutie over Bahrein, met name de zaak van Nabeel Rajab;

  résolution sur Bahreïn, en particulier le cas de Nabeel Rajab;

  resolutie over de situatie van twee christelijke voorgangers in Sudan.

  résolution sur la situation de deux pasteurs chrétiens au Soudan.

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 6 tot en met 9 juli 2015.

adopté au cours de la période de session du 6 au 9 juillet 2015.

Bij brief van 5 oktober 2015 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat volgende tekst overgezonden:

Par lettre du 5 octobre 2015, le président du Parlement européen a transmis au Sénat le texte ci‑après:

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad houdende machtiging van de lidstaten om in het belang van de Europese Unie het protocol van 2014 bij het Verdrag betreffende de gedwongen arbeid, 1930, van de Internationale Arbeidsorganisatie te bekrachtigen ten aanzien van kwesties van sociaal beleid;

  position sur le projet de décision du Conseil autorisant les États membres à ratifier, dans l’intérêt de l’Union européenne, le protocole de 2014 relatif à la convention sur le travail forcé, 1930, de l’Organisation internationale du travail pour ce qui est des questions relatives à la politique sociale;

  standpunt inzake het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften;

  position sur la position du Conseil en première lecture en vue de l’adoption du règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant le règlement (CE) no 515/97 du Conseil relatif à l’assistance mutuelle entre les autorités administratives des États membres et à la collaboration entre celles‑ci et la Commission en vue d’assurer la bonne application des réglementations douanière et agricole;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 007/2009 betreffende de handel in zeehondenproducten;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant le règlement (CE) no 1007/2009 sur le commerce des produits dérivés du phoque;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het klonen van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen die voor landbouwdoeleinden worden gehouden en gereproduceerd;

  position sur la proposition de directive du Parlement européen et du Conseil relative au clonage des animaux des espèces bovine, porcine, ovine, caprine et équine élevés et reproduits à des fins agricoles;

  resolutie over de bescherming van de financiële belangen van de Unie: naar prestatiegebaseerde controles van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;

  résolution sur la protection des intérêts financiers de l’Union européenne: vers des contrôles axés sur les résultats pour la politique agricole commune;

  resolutie naar een geïntegreerde aanpak van cultureel erfgoed voor Europa;

  résolution vers une approche intégrée du patrimoine culturel européen;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en de Republiek Guinee Bissau;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion du protocole fixant les possibilités de pêche et la contrepartie financière prévues par l’accord de partenariat de pêche entre la Communauté européenne et la République de Guinée‑Bissau;

  niet‑wetgevingsresolutie over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Guinee‑Bissau;

  résolution non législative sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion du protocole fixant les possibilités de pêche et la contrepartie financière prévues par l’accord de partenariat de pêche entre la Communauté européenne et la République de Guinée‑Bissau;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol tussen de Europese Unie en de Republiek Kaapverdië tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kaapverdië;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion du protocole entre l’Union européenne et la République du Cap‑Vert fixant les possibilités de pêche et la contrepartie financière prévues par l’accord de partenariat dans le secteur de la pêche entre la Communauté européenne et la République du Cap‑Vert;

  niet‑wetgevingsresolutie over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol tussen de Europese Unie en de Republiek Kaapverdië tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kaapverdië;

  résolution non législative position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion du protocole entre l’Union européenne et la République du Cap‑Vert fixant les possibilités de pêche et la contrepartie financière prévues par l’accord de partenariat dans le secteur de la pêche entre la Communauté européenne et la République du Cap‑Vert;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol, namens de Europese Unie, van het protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst in de visserijsector tussen de Republiek Madagaskar en de Europese Gemeenschap;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion, au nom de l’Union européenne, du protocole fixant les possibilités de pêche et la contrepartie financière prévues par l’accord de partenariat dans le secteur de la pêche entre la République de Madagascar et la Communauté européenne;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie;

  position sur le projet de décision du Conseil relatif à la conclusion, au nom de l’Union européenne, du protocole portant amendement de l’accord de Marrakech instituant l’Organisation mondiale du commerce;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie;

  position sur le projet de décision du Conseil relatif à la conclusion, au nom de l’Union européenne, du protocole portant amendement de l’accord de Marrakech instituant l’Organisation mondiale du commerce;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad tot machtiging van het Koninkrijk België en de Republiek Polen om het Verdrag van Boedapest inzake de overeenkomst voor het vervoer van goederen over de binnenwateren (CMNI) te ratificeren en tot machtiging van de Republiek Oostenrijk om ertoe toe te treden;

  position sur le projet de décision du Conseil autorisant respectivement le Royaume de Belgique et la République de Pologne à ratifier la convention de Budapest relative au contrat de transport de marchandises en navigation intérieure (CMNI), et la République d’Autriche à y adhérer;

  resolutie over de stedelijke dimensie van EU‑beleid;

  résolution sur la dimension urbaine des politiques européennes;

  resolutie over de tenuitvoerlegging van het Witboek over vervoer uit 2011: inventarisatie en te nemen maatregelen voor duurzame mobiliteit;

  résolution sur la mise en œuvre du livre blanc de 2011 sur les transports: bilan et voie à suivre pour une mobilité durable;

  resolutie over Rusland, met name de gevallen Eston Kohver, Oleg Sentsov en Aleksandr Koltsjenko;

  résolution sur la Russie, notamment les cas de Eston Kohver, Oleg Sentsov et Alexander Kolchenko;

  resolutie over migratie en vluchtelingen in Europa;

  résolution sur les migrations et les réfugiés en Europe;

  resolutie over de rol van de EU in het vredesproces in het Midden‑Oosten.

  résolution sur le rôle de l’Union européenne dans le processus de paix au Proche‑Orient.

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 7 tot en met 10 september 2015.

adopté au cours de la période de session du 7 au 10 septembre 2015.

Bij brief van 29 oktober 2015 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat volgende tekst overgezonden:

Par lettre du 29 octobre 2015, le président du Parlement européen a transmis au Sénat le texte ci‑après:

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad houdende machtiging van de lidstaten om in het belang van de Europese Unie het Protocol van 2014 bij het Verdrag betreffende de gedwongen arbeid, 1930, van de Internationale Arbeidsorganisatie te bekrachtigen wat betreft de artikelen 1 tot en met 4 van het protocol ten aanzien van kwesties van justitiële samenwerking in strafzaken;

  position sur le projet de décision du Conseil autorisant les États membres à ratifier, dans l’intérêt de l’Union européenne, le protocole de 2014 relatif à la convention sur le travail forcé, 1930, de l’Organisation internationale du travail en ce qui concerne les articles 1er à 4 du protocole pour ce qui est des questions liées à la coopération judiciaire en matière pénale;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, wat betreft specifieke maatregelen voor Griekenland;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant le règlement (UE) no 1303/2013 du Parlement européen et du Conseil portant dispositions communes relatives au Fonds européen de développement régional, au Fonds social européen, au Fonds de cohésion, au Fonds européen agricole pour le développement rural et au Fonds européen pour les affaires maritimes et la pêche, portant dispositions générales applicables au Fonds européen de développement régional, au Fonds social européen, au Fonds de cohésion et au Fonds européen pour les affaires maritimes et la pêche, en ce qui concerne des mesures spécifiques pour la Grèce;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol bij de Euromediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds en de Republiek Tunesië, anderzijds, inzake een kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Tunesië over de algemene beginselen voor de deelname van de Republiek Tunesië aan EU‑programma’s;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion du protocole à l’accord euro‑méditerranéen établissant une association entre la Communauté européenne et ses États membres, d’une part, et la République tunisienne, d’autre part, concernant un accord‑cadre entre l’Union européenne et la République tunisienne relatif aux principes généraux de la participation de la République tunisienne aux programmes de l’Union;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen en Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europees betalingsbevelprocedure;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant le règlement (CE) no 861/2007 du Parlement européen et du Conseil du 11 juillet 2007 instituant une procédure européenne de règlement des petits litiges et le règlement (CE) no 1896/2006 du Parlement européen et du Conseil du 12 décembre 2006 instituant une procédure européenne d’injonction de payer;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties;

  position sur la proposition de directive du Parlement européen et du Conseil relative à la limitation des émissions de certains polluants dans l’atmosphère en provenance des installations de combustion moyennes;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot voor menselijke voeding bestemde caseïne en caseïnaten en tot intrekking van Richtlijn 83/417/EEG van de Raad;

  position sur la proposition de directive du Parlement européen et du Conseil relative au rapprochement des législations des États membres concernant les caséines et caséinates destinés à l’alimentation humaine et abrogeant la directive 83/417/CEE;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant le règlement (UE, Euratom) no 966/2012 relatif aux règles financières applicables au budget général de l’Union;

  resolutie over de situatie in Thailand;

  résolution sur la situation en Thaïlande;

  resolutie over de massale ontheemding van kinderen in Nigeria als gevolg van aanvallen van Boko Haram;

  résolution sur le déplacement d’un très grand nombre d’enfants au Nigeria à cause des attaques de Boko Haram;

  resolutie over de zaak van de heer Ali Mohammad al‑Nimr;

  résolution sur le cas d’Ali Mohammed al‑Nimr;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2013/36/EU en 2009/110/EG en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG;

  position sur la proposition de directive du Parlement européen et du Conseil concernant les services de paiement dans le marché intérieur et modifiant les directives 2002/65/CE, 2013/36/UE et 2009/110/CE et abrogeant la directive 2007/64/CE;

  resolutie over de doodstraf;

  résolution sur la peine de mort;

  resolutie over de lering die kan worden getrokken uit de ramp met rode modder, vijf jaar na het ongeval in Hongarije;

  résolution sur les enseignements tirés de la catastrophe des boues rouges, cinq ans après l’accident survenu en Hongrie;

  resolutie over de vernieuwing van het EU‑actieplan voor gendergelijkheid en empowerment van vrouwen in het kader van ontwikkeling.

  résolution sur le renouvellement du plan d’action de l’Union européenne sur l’égalité des sexes et l’émancipation des femmes dans le cadre de la coopération au développement.

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 5 tot en met 8 oktober 2015.

adopté au cours de la période de session du 5 au 8 octobre 2015.

Bij brief van 29 oktober 2015 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat volgende tekst overgezonden:

Par lettre du 29 octobre 2015, le président du Parlement européen a transmis au Sénat le texte ci‑après:

  standpunt inzake het ontwerpuitvoeringsbesluit van de Raad houdende vaststelling van de datum van inwerkingtreding van Besluit 2008/633/JBZ over de toegang tot het Visuminformatiesysteem (VIS) voor raadpleging door aangewezen autoriteiten van de lidstaten en door Europol, met het oog op het voorkomen, opsporen en onderzoeken van terroristische misdrijven en andere ernstige strafbare feiten;

  position sur le projet de décision d’exécution du Conseil fixant la date de prise d’effet de la décision 2008/633/JAI concernant l’accès en consultation au système d’information sur les visas (VIS) par les autorités désignées des États membres et par l’Office européen de police (Europol) aux fins de la prévention et de la détection des infractions terroristes et des autres infractions pénales graves, ainsi qu’aux fins des enquêtes en la matière;

  resolutie over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, Eigen middelen, Trustfondsen van de Unie voor externe acties, Bureau van het orgaan van de Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie;

  résolution relative à la position du Conseil sur le projet de budget rectificatif no 6/2015 de l’Union européenne pour l’exercice 2015 – ressources propres, fonds fiduciaire de l’Union pour les actions extérieures, Office de l’Organe des régulateurs européens des communications électroniques;

  resolutie over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015: Aanpak van de vluchtelingencrisis: onmiddellijke budgettaire maatregelen in het kader van de Europese migratieagenda;

  résolution relative à la position du Conseil sur le projet de budget rectificatif no 7/2015 de l’Union européenne pour l’exercice 2015, gestion de la crise des réfugiés: mesures budgétaires immédiates au titre de l’agenda européen en matière de migration;

  resolutie “Op weg naar een nieuwe internationale klimaatovereenkomst in Parijs”.

  résolution Vers un nouvel accord international sur le climat à Paris.

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 14 oktober 2015.

adopté au cours de la période de session du 14 octobre 2015.

Bij brief van 24 november 2015 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat volgende tekst overgezonden:

Par lettre du 24 novembre 2015, le président du Parlement européen a transmis au Sénat le texte ci‑après:

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot intrekking van Richtlijn 76/621/EEG van de Raad betreffende de vaststelling van het maximumgehalte aan erucazuur in oliën en vetten, en van Verordening (EG) nr. 320/2006 van de Raad tot instelling van een tijdelijke regeling voor de herstructurering van de suikerindustrie;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil abrogeant la directive 76/621/CEE du Conseil relative à la fixation du taux maximal d’acide érucique dans les huiles et graisses et le règlement (CE) no 320/2006 du Conseil instituant un régime temporaire de restructuration de l’industrie sucrière;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het wijzigingsprotocol bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in Richtlijn 2003/48/EG van de Raad betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion, au nom de l’Union européenne, du protocole de modification de l’accord entre la Communauté européenne et la Confédération suisse prévoyant des mesures équivalentes à celles prévues dans la directive 2003/48/CE du Conseil en matière de fiscalité des revenus de l’épargne sous forme de paiements d’intérêts;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot intrekking van Richtlijn 2003/48/EG van de Raad;

  position sur la proposition de directive du Conseil abrogeant la directive 2003/48/CE du Conseil;

  standpunt inzake het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en van Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en intrekking van Richtlijn 90/314/EEG van de Raad;

  position sur la position du Conseil en première lecture en vue de l’adoption de la directive du Parlement européen et du Conseil relative aux voyages à forfait et aux prestations de voyage liées, modifiant le règlement (CE) no 2006/2004 et la directive 2011/83/UE du Parlement européen et du Conseil et abrogeant la directive 90/314/CEE du Conseil;

  standpunt inzake het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van maatregelen betreffende open internettoegang en tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische‑communicatienetwerken en ‑diensten en Verordening (EU) nr. 531/2012 betreffende roaming op openbare mobielecommunicatienetwerken binnen de Unie;

  position sur la position du Conseil en première lecture en vue de l’adoption du règlement du Parlement européen et du Conseil établissant des mesures relatives à l’internet ouvert et modifiant la directive 2002/22/CE sur le service universel et les droits de l’utilisateur concernant les réseaux de communication et les services et le règlement (UE) no 531/2012 concernant l’itinérance sur les réseaux publics de communications mobiles à l’intérieur de l’Union;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied;

  position sur la proposition de directive du Conseil modifiant la directive 2011/16/UE en ce qui concerne l’échange automatique et obligatoire d’informations dans le domaine fiscal;

  resolutie over de ebolacrisis: lessen voor de lange termijn en manieren om de gezondheids‑zorgstelsels in ontwikkelingslanden te verbeteren om toekomstige crises te voorkomen;

  résolution sur la crise du virus Ebola: les leçons à long terme et les manières de renforcer les systèmes de santé des pays en développement afin de prévenir les crises à l’avenir;

  resolutie over emissiemetingen in de automobielsector;

  résolution sur la mesure des émissions dans le secteur automobile;

  resolutie over het standpunt van de Raad over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016;

  résolution relative à la position du Conseil sur le projet de budget général de l’Union européenne pour l’exercice 2016;

  standpunt inzake het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Protocol nr. 3 betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie;

  position sur la position du Conseil en première lecture en vue de l’adoption du règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant le protocole no 3 sur le statut de la Cour de justice de l’Union européenne;

  standpunt inzake het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1343/2011 tot vaststelling van een aantal bepalingen voor de visserij in het GFCM‑overeenkomstgebied (General Fisheries Commission for the Mediterranean – Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee);

  position relative à la position du Conseil en première lecture en vue de l’adoption du règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant le règlement (UE) no 1343/2011 concernant certaines dispositions relatives à la pêche dans la zone couverte par l’accord de la CGPM (Commission générale des pêches pour la Méditerranée);

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1829/2003 wat betreft de mogelijkheid voor de lidstaten het gebruik van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders op hun grondgebied te beperken of te verbieden;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant le règlement (CE) no 1829/2003 en ce qui concerne la possibilité pour les États membres de restreindre ou d’interdire sur leur territoire l’utilisation de denrées alimentaires et d’aliments pour animaux génétiquement modifiés;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende nieuwe voedingsmiddelen;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil relatif aux nouveaux aliments;

  resolutie over het Europees burgerinitiatief;

  résolution sur l’initiative citoyenne européenne;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol) en tot intrekking en vervanging van Besluit 2005/681/JBZ van de Raad;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil portant création d’une agence de l’Union européenne pour la formation des services répressifs (Cepol), abrogeant et remplaçant la décision 2005/681/JAI du Conseil;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rapportage en de transparantie van effectenfinancieringstransacties;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil relatif à la déclaration et à la transparence des opérations de financement sur titres;

  resolutie over de follow‑up van de resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2014 over grootschalig elektronisch toezicht op EU‑burgers;

  résolution sur le suivi de la résolution du Parlement européen du 12 mars 2014 sur la surveillance électronique de masse des citoyens de l’Union européenne ;

  resolutie over toewijzing door de van 2 t/m 27 november 2015 in Genève te houden Wereldradiocommunicatieconferentie 2015 (WRC‑15) van de radiospectrumband die nodig is om de ontwikkeling van satelliettechnologie voor wereldwijde vluchttraceersystemen te ondersteunen.

  résolution sur l’attribution, par la Conférence mondiale des radiocommunications, qui se tiendra à Genève du 2 au 27 novembre 2015 (CMR‑15), des bandes de fréquences nécessaires pour soutenir le développement futur d’une technologie satellitaire permettant la mise en place de systèmes de suivi des vols à l’échelle mondiale;

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 26 tot en met 29 oktober 2015.

adopté au cours de la période de session du 26 au 29 octobre 2015.

  Neergelegd ter griffie.

  Dépôt au greffe.